'Voltaire' Een redevoering van Robert Ingersoll (1892)

Redevoering van Kolonel Robert G. Ingersoll.
Gehouden voor de Chicago Press Club op 8 Oct. 1892.

 

Inleiding van de redactie:
Bij deze lezing van Robert Ingersoll willen we een paar kanttekeningen zetten. Voor zover ons bekend bevat het artikel geen onwaarheden, maar naar ons idee wordt Voltaire door Ingersoll wél te eenzijdig opgehemeld. Er moet gezegd worden dat Voltaire uitspraken heeft gedaan die voor veel mensen uit deze tijd primitief overkomen. Zo noemde hij de joden ooit een barbaars en verwerpelijk volk, en geloofde hij dat mensen boven de negers staan, zoals negers boven de apen staan. Als tegenstander van antisemitisme had Ingersoll dit in zijn verhaal mee moeten nemen, of hij was zich er niet van bewust. 
Ook mogen we het Voltaire kwalijk nemen dat hij, die zich doorgaans met veel ijver inzette om mensen uit de klauwen van de inquisiteurs te redden, hier niet toe bereid was, toen de atheïstische filosoof Jullien Offray de Lamettrie om zijn bemiddeling vroeg toen deze na zijn vlucht (vanwege zijn geschriften waarin hij het menselijke lichaam en de geest met een machine vergeleek) terug wilde keren naar Frankrijk.
We willen met klem benadrukken dat Voltaire geen heilige was.  Vergeleken met veel van zijn tijdgenoten was hij een verlicht mens, maar hij was zeker niet helemaal vrij van het bijgeloof en de vooroordelen van zijn tijd.
Voltaire is desondanks één van de belangrijkste denkers van de verlichting geweest, en zijn werk heeft in belangrijke mate bijgedragen aan het beschaven van de mensheid, de afschaffing van slavernij, de ontmanteling van de martelbanken, en het doven van de vuren van de brandstapels. Veel joden hebben hem zijn onaardige uitspraken dan ook vergeven:  Bernard Lazare, een 19e eeuwse journalist, en verdediger tijdens de Dreyfuss affaire, zei: "Als Voltaire een uitgesproken jodenhater was, dan waren de gedachten die hij en de encyclopedisten vertegenwoordigden, toch niet vijandig ten opzichte van de joden, aangezien het ideeën betrof aangaande vrijheid en universele gelijkheid". http://softenon.bij.7x.nl/Voltaire
In het jaar van de Franse Revolutie, 1789, zei een rabbijn: 'We vergeven Voltaire al het kwaad dat hij over ons heeft gezegd in naam van al het goede dat hij voor ons volk deed door zijn gevecht voor de tolerantie.'
En tijdens de herdenking van zijn 100e sterfdag zei Isodoor Kahn: 'Voltaire's strijd tegen de kerkelijke tirannie en zijn ondermijning van de principes van de inquisitie doofden de vlammen van de brandstapels. Dat is belangrijker dan zijn aanvallen op onze godsdienst.'
(bron: France Guwy. 'Voltaire Help! De Hollandse ervaringen van Voltaire en de invloed op zijn denken')

 

VOLTAIRE

 

Voltaire.Dames en heren! De ongelovigen van de ene eeuw waren vaak de met glorie gekroonde heiligen van de volgende. De verwoesters van het oude zijn de scheppers van het nieuwe. In de stroom des tijds gaat het oude heen en het nieuwe wordt oud. Zowel op geestelijk als op stoffelijk gebied is er groei en afname; bij het graf van de eeuw die te ruste ging, staan altijd jeugd en blijheid.
De geschiedenis van de vooruitgang der mensheid staat geschreven in de levens der ongelovigen; staatkundige rechten hebben wij verkregen door opstandelingen en verraders; vrijheid van geest door de ketters.
De koning aanvallen was verraad; de priester bestrijden was godslastering. Eeuwen lang waren het zwaard en het kruis bondgenoten. Tezamen tochten zij tegen de rechten van de mens. Zij verdedigden elkander. Troon en altaar waren tweelingen; twee gieren uit hetzelfde ei. Jacob I zei: ‘Geen bisschop, geen koning.’ De koning eigende zich de lichamen der mensen, en de priesters de zielen toe. De een leefde van belastingen, samengebracht door geweld, de andere van aalmoezen, samengebracht door vrees. Beide waren rovers; beide bedelaars.
Deze rovers en bedelaars bestuurden twee werelden. De koning maakte wetten, de priester geloofsbelijdenissen. Beide kregen hun zogenaamde macht van god; beide waren de agenten van de Eeuwige. Met gekromde rug droeg het volk de lasten van de één, met open mond van verbazing ontving het de dogma’s van de ander. Wenste het volk vrij te zijn, dan werd het verpletterd door de koning, en elke priester was een Herodes, die de kinderen van de geest vermoordde. De koning sprak tot het volk: ‘God maakte ulieden tot boeren, mij tot koning; u om te werken, mij om te genieten; lompen en hutten voor u, feestgewaden en paleizen voor mij. Hij maakte u om te gehoorzamen, mij om te bevelen. Alzo is God’s gerechtigheid.

 

 

 

 

En de priester leerde: ‘God maakte u onwetend en gemeen, mij wijs en heilig. Gij zijt de schapen, ik de herder; uw wol behoort mij. Indien gij mij niet gehoorzaamt, zal God u spoedig straffen en u pijnigen ten eeuwigen dage in een andere wereld. Zo is de genade God’s. Denken is u verboden, want het verstand is oproerig. Gij moogt niet weerspreken, want tegenspraak komt voort uit zelfverheffing. Gij moet geloven. Wie oren heeft om te horen, die hore; De hemel is maar een kwestie van oren.
Gelukkig voor ons zijn er opstandelingen geweest, ketters en ‘godslasteraars’, denkers en onderzoekers, liefhebbers van de vrijheid en mensen van genie, die hun leven gegeven hebben om de toestand der mensheid te verbeteren.
Aan het hoofd van deze heldhaftige armee – het meest vooraan van allen – staat Voltaire, wiens nagedachtenis wij hedenavond eren.
Voltaire! Een naam die de bewondering der mensen en de kwaadaardigheid der priesters wakker roept! Spreek deze naam uit in tegenwoordigheid van een geestelijke en gij zult zien, dat gij een oorlogsverklaring geuit hebt. Noem deze naam en van het gelaat des priesters zal het masker van zachtheid wegvallen.
Toen Voltaire geboren werd was zijn land gedurende veertien eeuwen gechristianiseerd – niet geciviliseerd.
Een duizend jaar lang had de godsdienst van ‘vrede en goede gezindheid’ geheerst.
Onder de goedertieren heerschappij van de algemene ‘liefde’ had elk gerechtshof zijn martelkamer; elke priester steunde op de duimschroef en de pijnbank. Dankzij het gezegende evangelie was alle wetenschap gebannen. Uw edelste gedachten uit te spreken, uw medemensen te onderwijzen, voor uzelf te onderzoeken, te vorsen naar waarheid: dat alles was misdaad, en de Heilige Moederkerk vervolgde de ‘misdadigers’ met het zwaard en de brandstapel.
Alle schrijvers waren afhankelijk van de genade van vorsten en priesters. De meesten kwamen in de gevangenis terecht, verarmd door boeten en kosten of werden verbannen of ter dood gebracht. De weinige tijd die de beul overhield van zijn beroepsbezigheden, besteedde hij om boeken te verbranden.
Toen Voltaire werd geboren, heerste de kerk over Frankrijk als over haar eigendom. Het was een tijdperk van algemeen zedenbederf. De priesters waren merendeels lichtmissen, de rechters wreed en corrupt. Het koninklijk paleis was een bordeel. De edelen waren lafhartig, aanmatigend, trots en wreed in de hoogste mate. Het normale volk werd als beesten behandeld. Duizend jaar had de kerk nodig gehad om die gelukkige staat van zaken voort te brengen.
De zaden der revolutie werden onbewust uitgestrooid door iedere edele, door elke priester. Langzaam ontkiemden zij in de harten der rampzaligen; zij werden gedrenkt door de tranen van menige doodstrijd; zij begonnen vrucht te dragen; er ontstond een zwak verlangen naar bloed. Werklui, verbrand door de zon, gebogen door de arbeid, misvormd door gebrek, zagen op naar de blanke halzen van statige dames en dachten er over om ze af te snijden.
Voltaire was uit het volk. In de taal van die tijd: hij had geen voorvaderen.
Zijn ware naam was François Marie Arouet. Zijn moeder heette Marguerite d’aumard. Zij stierf toen hij zeven jaar oud was. Hij had een oudere broer die zeer vroom was, erg fijn, ’n vervelende vent. De abt de Chaulieu was zijn peetoom, en, hoewel abt, was de man vrij ongelovig en gaf geen zier om zijn godsdienst, behalve als ’t op zijn salaris aankwam. Voltaire’s vader wenste van zijn zoon een rechtsgeleerde te maken, maar daar had de jongen geen trek in. Op tienjarige leeftijd kwam hij op de Lodewijk de Groote school. Deze werd gehouden door de Jezuïeten en hier bleef hij tot op zeventienjarige leeftijd zonder ooit een andere te bezoeken. Volgens Voltaire zelf leerde hij er niets dan wat Grieks, een goede dosis Latijn, en veel nonsens. Geen aardrijkskunde, geen geschiedenis, geen wiskunde of andere wetenschap werd daar onderwezen.
Op zeventienjarige leeftijd besloot Voltaire zijn leven te wijden aan de letteren. Zijn vader zei, sprekende van zijn beide zonen, François en Armand: ‘Ik heb een paar gekken tot zonen; de een in verzen, de ander in proza.’ In 1713 werd Voltaire staatsman op kleine schaal. Met de Franse gezant ging hij naar Den Haag. Daar werd hij verliefd. De moeder van zijn meisje wees hem af. Toen zond Voltaire zijn kleren aan zijn geliefde, opdat ze hem kon bezoeken. Dat werd ontdekt en hij kreeg ontslag. Hij schreef haar een brief, waarin men reeds Voltaire proeven kan: ‘Stel u zelf niet bloot aan de toorn van uw moeder. Gij weet waartoe zij in staat is, en hebt het maar al te zeer ondervonden. Huichel, dat is uw enige kans. Vertel haar, dat gij mij bent vergeten, dat gij mij haat. Dan, na haar dat wijs gemaakt te hebben, kunt ge mij zoveel te meer lief hebben.’
Toen dit bekend werd, werd Voltaire door zijn vader onterfd. Tevens wist de man zich een bevel tot inhechtenisneming van zijn zoon te verschaffen en gaf hem de keuze naar de gevangenis te gaan of in den vreemde.
Eindelijk stemde Voltaire toe rechtsgeleerde te worden; hij zegt: ‘Reeds een week ben ik aan het werk op het bureau van een procureur om de kunsten van een beunhaas te leren.’ In deze tijd nam hij deel aan een wedstrijd, door een gedicht te maken op de edelmoedigheid van de koning, die het koor van de Notre Dame had laten bouwen. Hij won de prijs niet. Reeds spoedig leerde hij bij de procureur de ‘rechten’ haten. Hij begon poezie, vooral drama’s te schrijven. Grote vraagstukken brachten toen de gemoederen in beweging, vraagstukken die een stroom van licht werpen over dat tijdperk.
Voltaire stelde toen nog weinig belang in hetgeen er omging in de wereld, bemoeide zich nog weinig met godsdienst en regering. Hij vervaardigde blij en treurspelen: alle voortbrengselen van zijn fantasie waren als schoongevleugelde vlinders. Daar werd hij beschuldigd enige bijtende hekelgedichten geschreven te hebben, en hij werd verbannen naar Tulle, driehonderd mijlen verwijderd. Uit deze plaats schreef hij in zijn eigenaardige stijl: ‘Ik ben op een kasteel, een plaats, die de aangenaamste van de wereld zou zijn, ware ik er niet heen verbannen, en waar niets aan mijn geluk ontbreekt dan de vrijheid om weg te gaan. Het zou heerlijk zijn hier te blijven, als ik alleen maar permissie had om heen te gaan’
Eindelijk werd de balling vergund om terug te keren. Weldra werd hij opnieuw in hechtenis genomen en naar de Bastille gezonden, waar hij bijna een jaar moest blijven. In die gevangenis wisselde hij zijn naam tegen die van voltaire en daaronder was hij sindsdien bekend. Voltaire begon te denken, te twijfelen, te onderzoeken. Hij bestudeerde de geschiedenis van de kerk en de godsdienst. Hij vond dat de godsdienst van zijn tijd rustte op de openbaring door de Schrift, de onfeilbaarheid der kerk, de dromen van krankzinnige kluizenaars, de vergissingen en leugens van heiligen, de hysterie van nonnen, de slimheid der priesters en de domheid des volks. Hij vond dat keizer Constantijn, die het Christendom tot heerschappij bracht, zijn gemalin Fausta en zijn oudste zoon Crispus vermoordde, in hetzelfde jaar, waarin hij ’t concilie van Nicea bijeen riep om te beslissen of Christus een mens of wel de zoon van God was. Het concilie besloot in 325 dat Christus één was met de Vader. Hij vond dat de kerk ten opzichte van de kwestie over de goddelijkheid van haar ‘verlosser’ bijna alles te danken had aan een man, die zijn vrouw, en aan een vader, die zijn zoon ombracht. Hij vond dat Theodosius de jongere in 431 een concilie hield te Ephesus dat de Maagd Maria verklaarde de ‘Moeder God’s’ te zijn; dat keizer Marcianus in 451 een concilie bijeen riep te Chalcedon, dat verklaarde dat Christus twee willen had: dat Pagnatius er een vergaderde in 680, dat verklaarde dat Christus twee naturen had, voor elke wil één; en dat in 1274 op het concilie het belangrijke feit ontdekt werd, dat de Heilige Geest niet alleen ‘uitging’ van de Vader, maar tegelijkertijd ook van de Zoon.
En Voltaire kreeg de naam van ‘spotter’! Waarmee dreef hij de spot? Hij dreef de spot met vorsten, die zich niets gelegen lieten liggen aan het lijden van hun onderdanen, Hij spotten met de getitelde domkoppen van zijn tijd. Hij spotte met het zedenbederf der hoven; met de veilheid, tirannie en brutaliteit der rechters. Hij spotte met de dwaze en wrede wetten, met barbaarse gewoonten. Hij lachte om Pausen en priesters en alle schijnheiligen ter wereld. Hij stak de draak met wijsgeren die het bijgeloof verdedigden. Hij bespotte de ontzettende laagheid van zijn tijd.
Men heeft op hem gescholden, omdat hij de spot gebruikte als wapen. De schijnheiligheid had altijd het land aan hartelijk gelach, en dit zal wel zo blijven. Voltaire was meester in het spotten. Hij vond de onwetende menigte beheerst door een kleine doch slimme en wrede minderheid. Voltaire wist van nature het ongelijke van het onmogelijke te onderscheiden. Voltaire had begrip van afmeting en zo kon hij de misgeboorte van de geest – de non sequitur’s van zijn tijd bespotten. Aristoteles had gezegd dat de vrouwen meer tanden hebben dan de mannen. Dit werd herhaald en nog eens herhaald door de katholieke geleerden van de achttiende eeuw. Voltaire telde de tanden. De rest was tevreden met ‘men zegt.’
Wij kunnen een denkbeeld krijgen van de toestand waarin Frankrijk toen verkeerde uit het feit, dat Voltaire Engeland beschouwde als het land der vrijheid. Hij las de werken van Newton, en gaf later diens wijsbegeerte aan Frankrijk. Voltaire was de apostel van het gezonde verstand. Hij was een vijand van de alchemie, niet alleen op het gebied der taal maar ook in de wetenschap. Een enkele regel van hem is voldoende zijn oordeel te kenschetsen. Hij zegt: ‘Om ijzer tot goud te maken zijn twee dingen nodig, ten eerste: de vernietiging van het ijzer; ten tweede de schepping van goud.’
Voltaire was iemand van goed humeur, van een prettige aard, een blijmoedig mens. Hij verafschuwde uit de grond van zijn hart het geloof van Calvijn, die sombere, strenge onnatuurlijke leer. Hij had medelijden met hen, die de godsdienst nodig hadden om eerlijk en blijmoedig te zijn. Hij had de moed het tegenwoordige te genieten en was wijsgeer genoeg om kalm af te wachten wat de toekomst brengen mocht.
En toch heeft de Christelijke wereld langer dan 150 jaren tegen de invloed van deze man gevochten, zijn nagedachtenis belasterd. Van elke Christelijke kansel heeft zijn naam weerklonken met smaad en hoon, elke kansel is een munt geweest waar leugens en lastering werd geslagen. Hij is gelijkelijk beschuldigd door protestanten en katholieken.
Jaren lang overgoot deze rusteloze man Europa met de voortbrengselen van zijn geest. Verhandelingen, puntgedichten, heldenzangen, blij- en treurspelen, geschiedenis, gedichten, novellen; zij vertegenwoordigden elke vorm en iedere hoedanigheid van de menselijke geest. Op hetzelfde ogenblik, tot over de oren in het werk zittend, wist hij tijd te vinden voor wijsgerige overpeinzingen, geld te verdienen als een miljonair, deel te nemen aan de beuzelpraat der hoven, zich te bemoeien met de schandalen der priesters. Toch waren zijn oren gespitst voor iedere nieuwe ontdekking, voor iedere nieuwe leer van een filosoof, en in deze Babylonische warboel vergat hij geen ogenblik het monster van het bijgeloof te bestrijden.
Hij waakte met de honderd ogen van een Argus; waar hij sloeg, sloeg hij met een reuzenhand.
Hij was voorspoedig in de hoogste mate. Hij leefde als een prins, werd een macht in Europa. Voltaire, ten spijt van zijn omgeving, in spijt van algemene tirannie en onderdrukking, geloofde in God en wat hij de godsdienst van de natuur placht te noemen. Hij viel aan op het geloof van zijn tijd, omdat het onterend was voor zijn God. Hij stelde zich de Godheid voor als een vader, een fontein van rechtvaardigheid, wijsheid en genade en het geloof van de katholieke kerk schilderde hem een wezen vol van wreedheid en domheid. Hij bestreed de Bijbel met alle wapens die hem ten dienste stonden. Hij bestreed de bijbelse aardkunde en sterrenkunde, de bijbelse gerechtigheid, de wetten en gebruiken daarin geschilderd, de dwaze en nutteloze wonderen, de ongerijmde mirakels, de krankzinnige voorspellingen, wrede bedreigingen en buitensporige beloften. Terzelfder tijd prees hij de God van de natuur, de God, die ons regen geeft en zonneschijn, voedsel en bloemen, gezondheid en geluk.
In 1755 teisterde een vreselijke aardbeving Lissabon. Deze ontzettende ramp was als een ontzagwekkend vraagteken. De optimist was wel gedwongen te vragen: ‘Wat deed god op dat ogenblik? Waarom verpletterde de Almachtige duizenden van zijn arme kinderen op hetzelfde ogenblik dat zij hem dankten op hun knieën? Als er aardbeving moest zijn, waarom dan niet in de onbewoonde woestijn, waarom niet in een onbezochte zee?’ Dit ontzettende voorval bracht verandering in de meningen van Voltaire. Hij werd overtuigd dat deze wereld niet juist de best mogelijke is. Hij werd overtuig dat ellende, ellende is, hier, nu en ten eeuwigen dage.
Voltaire, van alle kanten aangevallen, vocht met ieder wapen dat spot, logica, rede hoon, verachting, verhevenheid of verontwaardiging konden uitvinden of gebruiken. Vaak verdedigde hij zich, en zijn verdediging was een belediging; vaak trok hij ‘t een of ander in, en zijn intrekking maakte de zaak nog duizendmaal slechter dan zij te voren was; hij nam het terug door meer te geven; in de vorm van een lofspraak geselde hij zijn tegenstander; in zijn lof was gif gemengd; dikwijls stelde hij iets op de voorgrond door het in te trekken; hield het staande door de terugname. Hij was niet van plan om de priesters de voldoening te schenken van hem te zien lijden of branden; wat deze taktiek aangaat schrijft hij zelf: ‘Men zegt dat ik dit of dat moet intrekken. Met alle plezier. Ik wil wel verklaren dat Pascal altijd gelijk heeft. Dat, indien Lukas en Markus elkaar weerspreken, dit alleenlijk een nieuw bewijs is voor de waarheid van de godsdienst, namelijk voor hen die weten hoe ze zulke dingen moeten opvatten, en dat een ander merkwaardig bewijs voor de godsdienst ligt in het feit, dat hij onbegrijpelijk is. Zelfs wil ik toegeven dat alle priesters lieve, belangeloze mensen zijn; dat Jezuïeten eerlijke lui zijn; dat monniken niet trots zijn, niet houden van kuiperij, en dat hun reuk aangenaam is; dat de Heilige Inquisitie een triomf van menselijkheid en verdraagzaamheid is. Kortom, ik wil alles zeggen wat men van mij begeert, verondersteld dat men mij met rust laat en niet iemand vervolgt, die niemand leed deed.’
Hij besteedde de beste jaren van zijn bewonderenswaardige leven om de onderdrukten te steunen, de zwakken te beschermen, schandelijke regeringsbesluiten prijs te geven aan de verachting, de wetten van Frankrijk te hervormen, de pijnbank af te schaffen, de rechters een schoner inzicht te geven in hun taak, koningen te onderwijzen, het volk te beleren, en om de zin en lust voor de oorlog te verbannen uit de harten der mensen.
Voltaire was geen heilige. Hij was veel beter dan een Heilige. De meeste christenen van zijn tijd hielden hun godsdienst niet voor dagelijks gebruik, maar voor tijden van rampspoed, zoals schepen reddingsboten meevoeren, alleen om gebruikt te worden in geval van nood.
Voltaire geloofde in de godsdienst der humaniteit; van goede en edelmoedige daden. Vele eeuwen lang had de kerk de deugd zo lelijk, zuur en koud afgeschilderd, dat de ondeugd er mooi bij was. Voltaire leerde de schoonheid van het nuttige; de hatelijkheid en lelijkheid van het bijgeloof. Laat mij u mededelen wat Goethe, de grote Duitser, zegt van Voltaire: ‘Indien gij verlangt; diepte, genie, verbeelding, smaak, verstand, gevoel, wijsbegeerte, verheffing, oorspronkelijkheid, natuur, geest, gemakkelijkheid, buigzaamheid, juistheid, kunst, volheid, veranderlijkheid, vruchtbaarheid, warmte, betovering, bevalligheid, kracht, adelaarsvlucht, brede opvatting, leerzaamheid, ware toon, beschaafdheid, zoetvloeiendheid, keurigheid, correctheid, zuiverheid, reinheid, welsprekendheid, harmonie, schittering, vlugheid, levendigheid, algemeenheid, kortom volmaaktheid, wendt u dan tot Voltaire.’
Zelfs Carlyle, die oude Schotse bulhond, was gedwongen te verklaren dat Voltaire de genadestoot toebracht aan het moderne bijgeloof. Het was de hand van Voltaire die het zaad der vrijheid zaaide in de harten en de geest van Franklin, Jefferson en Thomas Paine.
Toulouse was een begunstigde stad, rijk in relikwieën. Het volk was er even onwetend als de houten beelden in hun kerken. Maar zij hadden in hun bezit de verdroogde beenderen van zeven apostelen; de beenderen van vele door Herodes vermoorde kinderen; stukken van een gewaad van de maagd Maria, en stapels schedels en geraamten van heiligen. In deze stad vierde het volk elk jaar twee heilige gebeurtenissen, met grote staatsie: de verbanning der Hugenoten en het gezegende bloedbad van de Barthelomaeusnacht. Ja, de burgers van Toulouse waren opgevoed en beschaafd door de kerk. Enkele protestanten, welwillende lui, want zij waren in de minderheid, leefden temidden van deze tijgers en jakhalzen. Een van deze protestanten was Jean Calas, een kleinhandelaar in drogerijen. Veertig jaren had hij zijn zaak gedreven; geen smet kleefde er op zijn karakter. Hij had een vrouw en zes kinderen, vier zoons en twee dochters. Een van zijn zonen werd katholiek. De oudste, Marc antoine, had een afkeer van vaders beroep en studeerde in de rechten; gij kon echter geen praktijk uitoefenen tenzij hij katholiek werd. Toch beproefde hij het door zijn protestantisme te verbergen. Hij werd ontdekt…. Werd somber, ontmoedigd, tot hij zich ten slotte ophing in zijn vaders winkel. De vromen van Toulouse verspreidden toen het gerucht dat zijn ouders hem hadden vermoord om te voorkomen dat hij katholiek werd. Op deze vreselijke beschuldiging werden vader, moeder, een zoon, een meid, en een gast die bij hen vertoefde, in hechtenis genomen. De dode zoon werd als een martelaar beschouwd en de kerk nam het lijk in beslag. Dit gebeurde in 1761. Een zogenaamd onderzoek had plaats. Geen bewijs kon er gegeven worden, alles ging af op ‘men zegt.’ Alle feiten pleitten ten gunste van de beschuldigde. Niets sprak tegen hem.
Jean Calas werd echter veroordeeld tot pijniging en dood door het rad. Dit was op 9 Maart 1762, en het vonnis zou de volgende dag voltrokken worden. Op de morgen van de 10e werd de vader naar de martelkamer gebracht. Bij de polsgewrichten werd hij gebonden aan een ijzeren ring in de muur, 4 voet van de grond, zijn voeten aan een andere ring in de grond. Daarop werden touwen en kettingen aangehaald tot alle gewrichten van armen en benen verrekt waren. Daarop werd hij ondervraagd. Hij verklaarde onschuldig te zijn. Opnieuw werden de touwen aangehaald, zodat het leven bijna uit het afgemartelde lichaam onsnapte; doch hij bleef flink. Dit noemde men la question ordinaire. Opnieuw vermaanden de magistraten het slachtoffer schuld te bekennen, en opnieuw weigerde hij zeggende dat er niets te bekennen viel. Nu kwam la question extraordinaire. In de mond van het slachtoffer werd een trechter geplaatst waarin drie pinten water werden gedaan. Op deze wijze werden dertig pinten water in het lichaam van de ongelukkige geperst. De pijn was onbeschrijfelijk maar Jean Calas bleef flink. Toen werd hij op een mestkar naar het schavot gebracht, en werd op het houten kruis gebonden dat daarop lag. De beul nam daarop een ijzeren bout en brak daarmee elk been en elke arm op twee plaatsen, in het geheel met elf slagen. Daarop liet men hem sterven. Nog twee uren leefde de ongelukkige, tot het einde zijn onschuld betuigende. Eindelijk worgde de beul hem omdat het te langzaam ging. Daarop werd het gemartelde, bloedende, gebroken lijk met kettingen aan een paal bevestigd en verbrand. Dat alles was een schouwspel, een feestje voor de wilden van Toulouse. Wat zouden die lui wel gedaan hebben, als hun hart niet verzacht ware geworden door de blijde boodschap van grote vreugde, vrede op aarde, in alle mensen een welbehagen? Maar dat is nog niet alles. Het eigendom van de familie werd verbeurd verklaard, de zoon werd in vrijheid gesteld op voorwaarde dat hij katholiek werd; de meid indien ze in een klooster ging. De beide dochters werden eveneens naar een klooster verwezen, en de weduwe met haar gebroken hart mocht gaan, waarheen ze wilde.
Voltaire hoorde van dit geval. In een oogwenk stond zijn ziel in vlam. Hij nam een der zoons tot zich thuis. Hij schreef een geschiedenis van het geval. Schreef er over aan koningen en koninginnen, kanseliers en advocaten. Als er geld nodig was, gaf hij het. Jaren lang vervulde hij Europa met de weerklank van de zuchten van Jean Calas. Eindelijk kreeg hij zijn zin. Het verschrikkelijke vonnis werd herroepen, het arme slachtoffer onschuldig verklaard, en duizenden guldens bijeen gebracht om de moeder en haar familie te steunen. Dat was het werk van Voltaire.
Sirven, een protestant, leefde in Languedoc met zijn vrouw en drie dochters. De huisbewaarder van de bisschop oordeelde het nodig om een van de meisjes katholiek te maken. Volgens de wet mocht de bisschop een kind aan protestantse ouders ontnemen om de ziel te redden. Het meisje werd dus genomen en naar een klooster gebracht. Zij vluchtte echter vandaar naar haar ouders. Haar lichaam was bedekt met de striemen van de kloosterzweep. ‘Laat de kinderen tot mij komen.’ Het kind was waanzinnig. Plotseling verdween zij, en een dag of wat later werd haar lijk gevonden in een put, ongeveer drie mijlen van haar huis.
Het gerucht werd verbreid dat haar huisgenoten haar hadden vermoord om te voorkomen dat zij katholiek werd. Dat gebeurde op korte afstand van de christelijke stad Toulouse terwijl Jean Calas in de gevangenis zat. De Sirven’s wisten dat een ‘onderzoek’ zou uitlopen op een veroordeling. Zij vluchtten. In hun afwezigheid werden zij veroordeeld, hun bezittingen verbeurd verklaard; de ouders moesten sterven door beulshand, de dochters onder de galg staan tijdens de terechtstelling van hun moeder, om daarna verbannen te worden. De familie vluchtte in het hart van de winter; een gehuwde dochter beviel van een kind te midden van de sneeuwvelden van de Alpen; de moeder stierf; en de vader, eindelijk Zwitserland bereikend, bezat geen middelen van bestaan. Zij gingen tot Voltaire; hij nam ook hun zaak op zich, verzorgde hen en gaf hun de middelen om te leven. Al zijn best deed hij om een vonnis te vernietigen dat reeds vóór negen lange, moeilijke jaren over hen was uitgesproken. Koningen vroeg hij om geld, Katharina II van Rusland en vele anderen. Weer werd zijn pogen gekroond. Hij zegt zelf: ‘De Sirven’s werden aangeklaagd en veroordeeld in twee uren in Januari 1772, na tien jaren werk zijn zij hersteld in hun rechten.’ Dit was het werk van Voltaire. Waarom haten de vereerders van God de vrienden der mensen?
Espinasse was een protestant van deftige familie. In 1740 ontving hij een protestants geestelijk, die hij voedsel en logies verstrekte. In een land waar priesters de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan vertelden was dit natuurlijk een misdaad. Espinasse werd ondervraagd, en veroordeeld tot levenslange galeistraf. Toen hij drieëntwintig jaar gevangen had gezeten hoorde Voltaire van het geval, en door zijn toedoen werd hij in vrijheid gesteld en teruggegeven aan zijn familie. Dit was het werk van Voltaire.
Het zou ons te ver voeren hier het geval te vertellen van Generaal Lally, van de Engelse generaal Byng, van de nicht van Corneille, de Jezuiet Adam, van de schrijvers, dichters, toneelspelers, weduwen en wezen tot wier nut hij zijn invloed, geld en tijd aanwendde. Maar ik wil een ander geval vertellen. In 1765 was in de stad Abbeville een oud, houten kruis op een brug opzettelijk beschadigd: er waren stukken afgesneden met een mes, een vreselijke misdaad. Want een paar kruisgewijs aaneengespijkerde latten zijn veel heiliger dan vlees en bloed. Twee jongelieden werden verdacht van deze euveldaad: de ridder de la Barre, en d’Etallonde. De laatste vluchtte naar Duitsland en nam dienst als gemeen soldaat. La Barre bleef. Hij werd veroordeeld zonder het minste bewijs, evenals d’Etallonde. Hun vonnis luidde: marteling, de gewone en buitengewone; ten tweede: hun tongen moeten bij de wortel uitgetrokken worden met ijzeren tangen; ten derde: hun rechterhanden worden afgekapt aan de kerkdeur; ten vierde: zij worden aan staken gebonden en met zacht vuur verbrand. ‘Vergeef ons onze schulden zoals wij vergeven onze schuldenaren.’ Gedachtig aan deze leer verzachtten de rechters in zoverre hun vonnis dat zij onthoofd worden vóór de verbranding. Men ging in hoger beroep te Parijs; het geval werd onderzocht door 25 rechters doorkneed in de wetten, en het vonnis werd bevestigd. Het werd aan la Barre voltrokken op de 1e Juli 1776.

Voltaire vocht steeds met ieder wapen dat zijn genie kon gebruiken. Het staat fatsoenlijk te zeggen dat hij oppervlakkig was. Dit kwam, omdat hij niet dom was. Hij dacht dat God zelfs geen priester voor eeuwig verdoemen zou. Dit werd beschouwd als godslastering. Had hij een sekte gesticht, zich gouverneur gemaakt van een provincie, een stuk of wat ketters op zacht vuur verbrand, dan had hij de bewondering, eerbied en liefde gewonnen van de christelijke wereld. Had hij slechts voorgewend de fabels uit de oudheid te geloven, Latijnse gebeden gemompeld, kralen geteld, zichzelf bekruist, dan was hij nu in de hemel, misschien met het gezicht op de verdoemden.
Had hij alleenlijk geloofd in het geloof van zijn tijd, toegegeven dat een God met oneindige macht en genade, miljoenen en biljoenen van wezens schiep om eeuwige pijn te lijden ter zake van zijn beroemde gerechtigheid; had hij de macht van zijn woord ter beschikking gesteld van een slimme en wrede Italiaanse paus, die hem toestond de ziel van zijn minnares te ‘redden’ door fatsoenlijke vrouwen naar de hel te vloeken; had hij de lucht vervuld met de kreten der gemartelden, de muziek van de pijnbank, dan… zou hij nu bekend zijn als St. Voltaire.
In plaats van dat te doen sloot hij uit eigen wil zijn ogen voor ‘het licht van het evangelie’, onderzocht de Bijbel voor zichzelf, streed voor vrijheid van geest, hielp de zwakken, verzette zich tegen de pijniging van mensen, beriep zich op de rede, trachtte algemene verdraagzaamheid in te voeren, steunde wie hulp nodig had. Hij betoogde dat de oorsprong van alle godsdiensten dezelfde is, dezelfde mysteries, dezelfde wonderen, hetzelfde bedrog, dezelfde tempels en ceremonies, dezelfde soort van stichters, apostelen en bedrogenen, dezelfde beloften en bedreigingen, dezelfde voorwendsels van goedheid en vergevingsgezindheid, en dezelfde vervolging en moordzucht. Hij bewees dat godsdienst haat kweekt en wijsbegeerte vriendschap, en dat boven de rechten der goden, de rechten van de mens gaan. Dat waren zijn misdaden. Moest men erkennen dat hij gestorven was met een lach op de lippen, dan zouden anderen zijn voorbeeld volgen, totdat niemand meer overbleef om als fakkel te dienen bij de heilige vuren van de autodafe's. Het zou niet passen voor zo’n groot, zo’n voorspoedig vijand der kerk, te sterven zonder een kreet van schrik, een beving van berouw, een gebed ingegeven door ontzettende angst, uitgesproken door lippen bedekt met bloed en schuim. Eeuwen lang hebben de theologen beweerd dat een ongelovige, een vrije geest, iemand die sprak en schreef tegen hun geloof, niet met kalmte de dood kon ingaan; dat op het laatste ogenblik God zijn geweten zou vullen met de slangen van het berouw. Duizend jaren lang hebben de priesters de feiten verdraaid om deze theorie, deze afschuwelijke opvatting van de plicht der mensen en de rechtvaardigheid God’s staande te houden.
Hij was een oud man geworden van 84 jaar. Hij was omringd geweest met alle gemakken, alle genoegens des levens. Hij was rijk, de rijkste schrijver die de wereld nog gezien had. Hij was een koning van het verstand, een die zijn eigen troon gebouwd had. De God der katholieken had hem tenminste de schijn van succes gegund. Zijn laatste levensjaren waren vervuld door de opgewondenheid van vleierij, van verering bijna. De priesters werden bang. Zij begonnen te vrezen dat God in de veelheid van zijn bezigheden wel eens kon vergeten in Voltaire een schrikwekkend voorbeeld te stellen.
Tegen het eind van Mei 1778 werd in Parijs gefluisterd dat Voltaire stervende was. Twee dagen voor zijn dood riep zijn neef de pastoor van St. Sulpice en de abt Gautier, en bracht hen in de ziekenkamer bij zijn oom, die, horende wie hij geroepen had, zeide: ‘O zo, doe hen mijn complimenten en dank ze.’ De abt sprak enkele woorden tot hem en vermaande hem tot geduld. Daarop trad de pastoor van St. Sulpice naar voren, en zichzelf aanmeldend, vroeg hij met stemverheffing aan Voltaire of deze de goddelijkheid erkende van onze Heer Jezus Christus. De zieke duwde met zijn hand tegen de kap van de pastoor, trachtend hem te verwijderen, en, zich plotseling omkerend, zei hij: ‘Laat mij sterven in vrede.’ De pastoor scheen te menen dat zijn hoge persoonlijkheid bezoedeld was door de aanraking van de wijsgeer. Hij liet zich door de meid afborstelen en vertrok met de abt. Voltaire stierf op 30 mei 1778, zegt Wagniëre, ’s avonds om kwart over elf, in de volmaaktste kalmte. Enige ogenblikken voor dat hij de geest gaf nam hij de hand van Morand, zijn kamerdienaar die bij hem waakte, en zei met een hartelijke druk, ‘Vaarwel mijn beste Morand, ik ga heen.’ Dit waren zijn laatste woorden. Gelijk een kalme rivier met groene schaduwrijke oevers vloeide hij zonder een zuchtje in de grote, golfvrije zee waar het leven rust is.
Van dit sterven, zo eenvoudig en kalm, zo liefelijk, filosofisch, en zacht, zo natuurlijk en vredig; van deze woorden zo geheel vrij van opgeschroefdheid en komediespel zijn al de verschrikkelijke tonelen, al de wanhopige uitroepen gemaakt. Van deze gegevens en van deze alleen, of, beter nog in spijt van deze feiten, zijn door priester en geestelijken, en hun dupes al de schaamteloze leugens gesponnen over de dood van die grote en wondervolle man. Een man, vergeleken met wie al zijn lasteraars, dode en levende, niets zijn dan stof en ongedierte! Hebben alle priesters van Rome zoveel voor het rijk der kennis gedaan als Giordano Bruno? Deden alle priesters van Frankrijk samen zoveel voor de beschaving als Voltaire en Diderot? Hebben alle dominees van Schotland zoveel toegevoegd aan de som der menselijke kennis als David Hume? Hebben alle geestelijken, monniken, paters, dominees, pastoors, rabbi’s, kardinalen en pausen, van de eerste pinksterdag tot op heden zoveel gedaan voor de menselijke vrijheid als Thomas Paine? Wat zou de wereld zijn als er nooit vrijdenkers geweest waren? Vrijdenkers zijn de dapperen, de schrandere mensen geweest, de bloem der wereld, de voorlopers en wegbereiders van de gezegende dag van vrijheid en liefde, de edelmoedige geesten van een onwaardig verleden; de ware zieners en profeten van ons ras; de grote, ridderlijke zielen; heldhaftige overwinnaars op de slagvelden der gedachte, de crediteuren van de toekomst.
In die dagen werden de wijsgeren – d.w.z. de denkers – niet begraven in gewijde aarde. Men vreesde, dat zij de as van de ‘rechtvaardigen’ mochten besmetten. Ook was men bang, dat zij op de dag der opstanding, te midden van de algemene verwarring, misschien gelegenheid zouden vinden om steelsgewijs de hemel in te gaan. Sommigen werden dus verbrand en hun as in de wind gestrooid; anderen bleven liggen ten prooi voor de wilde beesten; weer anderen werden begraven in ongewijde grond. Voltaire kende de historie van Adrienne Le Couvreur, een schone toneelspeelster, welke men niet in gewijde aarde wilde begraven.
En wij stellen er nu eenmaal belang in, wat er zal worden van ons lijk. Op dit punt was Voltaire zeer gevoelig, en het was om een fatsoenlijke begrafenis, dat hij kort voor zijn dood het komediespel afspeelde van biecht, absolutie en het heilige sacrament. De priesters wisten dat hij het niet uit overtuiging deed. Voltaire wist dat zij niet zouden toestaan dat hij op een kerkhof van Parijs begraven werd. Zijn dood werd geheim gehouden. De abt Mignot bracht alles in gereedheid voor zijn begrafenis te Romilli aan de Seine meer dan honderd mijlen van Parijs.
Op zondagavond, de laatste Mei 1778, werd het lijk van Voltaire, gekleed in een kamerjapon als een afgeleefde grijsaard in een rijtuig geplaatst, zodanig dat het een levend mens scheen. Een knecht nam daarbij plaats om het in de vereiste stand te houden. Zes paarden werden er voor gespannen, opdat het volk zou denken, dat een groot heer naar zijn landgoederen ging. Een ander rijtuig volgde, met daarin enige verwanten van Voltaire. De hele nacht reisde men door, en de volgende dag kwam men aan het kerkhof van de abdij. De nodige papieren werden getoond, de mis gevierd in tegenwoordigheid van het lijk en Voltaire werd begraven. Weinige ogenblikken later ontving de prior, die ‘uit liefde een schop aarde gegeven had’ van zijn bisschop een dreigende brief, waarin deze het begraven van Voltaire verbood. Maar het was te laat. Men kon hem toen niet meer vervoeren, en zijn overschot rustte ongestoord tot 1791.
Voltaire was dood. De fundamenten van staat en troon waren ondermijnd. Het volk werd bekend met zijn koningen, en begon de priesters te doorzien. Onbekende mannen, geboren in ellende en gebrek, kwamen op naar het licht en hun sombere gezichten tekenden zich af tegen de duisternis. Arbeid en gedachte werden vrienden. De monsters van de nacht, en de engelen van het morgenrood, de eersten denkende aan wraak, de laatsten, dromende van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Gedurende 400 jaren was de Bastille als het ware het zinnebeeld geweest der verdrukking. Binnen haar muren waren de besten omgekomen. Zij was als een voortdurende bedreiging. Zij was stellig het laatste, vaak reeds het eerste argument van de koning en de priester. Haar krochten, vochtig en duister, hare massieve torens, geheime kelders en martelingen loochenden als ’t ware het bestaan van God. Op 14 Juli, 1789 bestormde en nam het volk, waanzinnig van ellende, de Bastille. En hun strijdkreet was Vive Voltaire.
In 1791 werd vergunning verleend om de as van Voltaire te plaatsen in het Pantheon. Hij was begraven op 110 mijlen van Parijs. Begraven steelsgewijs, opgehaald door de gehele natie. Een begrafenisstoet van 100 mijlen; elk dorp met zijn vlaggen en erebogen; ieder verlangend de wijsgeer van Frankrijk – de wreker van Calas – de verdelger van het bijgeloof te eren! Te Parijs ging de stoet langs de St. Antoinestraat. Hier hield men stil, en gedurende een nacht rustte het lijk van Voltaire op de ruïnen van de Bastille; rustte in triomf en glorie op gevallen muur en verbroken poort; op vergruizelde steenhoop, nat van vocht en tranen, op verroeste ketens, en bouten en grendels, boven de kelderholen duister en diep, waar het licht verdwenen was uit mensenlevens, en de hoop gestorven in gebroken harten. De overwinnaar rustend op de overwonnenen. Zo troonde het lijk van Voltaire, uit wiens geest de Dageraad was neergedaald, op de Bastille, de gevallen vesting van de nacht.
Op dat ogenblik moet, dunkt mij de as nog even het oude vuur gevoeld hebben; en de oude lach moet nogmaals verschenen zijn op het gelaat van de dode.
En terwijl de menigte sidderde van liefde en vrees hoorde men een priester roepen: ‘God zal gewroken worden.’
Het graf van Voltaire werd in 1814 geschonden. De kreet van de priester ‘God zal gewroken worden!’ had vrucht gedragen. Priesters, kruipende in de schaduw, met gezichten somber als de nacht, - vampyrs – dolven het lijk op in naam van het evangelie. Zij voerden het lijk van Voltaire weg. De graftombe was leeg: God was gewroken. Maar de wereld is vervuld van Voltaire’s roem. De mens heeft overwonnen!
Welke kardinaal, welke bisschop, welke priester verhief zijn stem voor de rechten van de mens? Welke geestelijke of edele koos de zijde van de verdrukte, de boer? Wie klaagde het verschrikkelijke strafboek aan? De marteling van verdachte personen? Welke priester pleitte voor burgerlijke vrijheid? Welke bisschop had medelijden met de slachtoffers op de pijnbank? Is er in Frankrijk het graf van een priester waarop een liefhebber van de vrijheid een bloem wil werpen of een traan?
Is er één tombe met de as van een heilige, waaruit een lichtstraal opstijgt? Indien er een ander leven, een oordeelsdag is, dan zal God dáár niet een mens naar de martelplaats verwijzen, die hier de martelplaats afschafte.
Zo was Voltaire die de ‘Oedipus’ schreef op zeventien, ‘Irene’ op drieëntachtig jaar, de man die tussen deze beide treurspelen de arbeid wist op te stapelen van duizend levens!

 

Deze redevoering van Ingersoll is in 1893 verschenen in een Nederlandse vertaling van ‘Vereniging de Dageraad.’ We hebben het origineel zoveel mogelijk intact gehouden, en slechts enkele archaïsche woorden en zinconstructies gewijzigd om de leesbaarheid te vergroten.
Marc Defianth. 17-03-2006

 

Overzicht van historische documenten op Freethinker.nl

 

Ander werk van Robert Ingersoll in Nederlandse vertaling:
'De Joden'  Een aanklacht tegen het christelijke antisemitisme. Door Robert G. Ingersoll. 1833-1899. 
'Waarom ik een agnost ben' (1896)
'Huxley en agnosticisme' (1889)
Ingersoll's redevoering tegen de slavernij 1867
De filosofie van Thomas Paine Thomas A. Edison 1925

 

Literatuur: Boeken van Robert Ingersoll

 

Forum