Michel Onfray over Meslier

Jean Meslier en

"de milde neiging van de Natuur"

Michel Onfray

UIT : Les Ultras des Lumières
Contre-histoire de la philosophie IV

ISBN 978 2 246 68921 8
Editions Grasset & Fasquelle, 2007

Met toestemming van de schrijver
Zwijgen en doen

 

www.gospelofthomas.org

 

 

I. Over ene Jean Meslier

Is het niet verbazingwekkend dat de gangbare geschiedschrijving geen enkele plaats inruimt voor een atheïstische priester ten tijde van het bewind van Lodewijk XIV? Hij was meer dan dat, hij was een revolutionaire communist en internationalist, door en door materialist, een overtuigde hedonist, een oprecht hartstochtelijke en wrekende, anti-christelijke vervloeker, maar ook, en vooral, een filosoof in de volle en ware zin des woords, een filosoof die een samenhangend en uitgesproken wereldbeeld schetste, dat hij stap voor stap verdedigde voor de onvriendelijke rechterstoel van het Westerse denken.

Jean Meslier verborg onder zijn soutane alle dynamiet dat de 18e eeuw ondermijnde. Deze priester, zonder gezicht en zonder graf, verschaft een ideologisch wapenarsenaal aan de denkers van de radicale richting van de Verlichting, - de ultra’s, - die zich allemaal aan zijn bron lessen, maar onschuldig doen alsof ze zelfs zijn naam niet kennen. Toch verleent een aantal van zijn stellingen de mensen, die ze van hebben overgenomen, de reputatie van vernieuwers. Dodelijke verwijzingen verhinderen de eerbied die hem toekomt.

Zijn werk? Gewoon een enkel boek, maar wat voor boek! Een monster van meer dan duizend handgeschreven bladzijden, geschreven met een ganzenveer bij het zwakke lichtschijnsel van open haard en kaarsen in een Ardenner pastorie, tussen de zogenaamde eeuw van Lodewijk XIV en de daarop volgende, die van de Verlichting, waarmee hij, door het veelvuldig gebruik van het woord, het lot van de 18e eeuw bezegelde. Een handgeschreven boek, dat tijdens het leven van de schrijver nooit is gepubliceerd en dat waarschijnlijk door niemand anders is gelezen dan door hemzelf. Een boek dat na zijn dood is verkracht, geplunderd, geparodieerd en verminkt. Een verdoemd boek van een verdoemde schrijver, een geniaal boek van een geniale denker.

Jean Meslier werd op 15 januari 1664 geboren in Mazerny in de Ardennen. Zijn vader was min of meer in goede doen: wat vee op het land en textielnijverheid thuis. Datzelfde jaar geeft Lodewijk XIV feesten in het kasteel en de tuinen van Versailles. Wonderbaarlijke en grandioze feesten tegen overdadige kosten, met een vorstelijke arrogantie en Europees vertoon van macht en zelfgenoegzaamheid. Molière voert daar de eerst drie bedrijven van zijn Tartuffe op.

In 1678 leert een priester uit de buurt hem Latijn en verwacht door het kind, met toestemming van zijn ouders, rechtstreeks naar het seminarie te sturen, dat hij op een dag zal intreden. Jean volbrengt zijn studie zoals het hoort, zonder veel enthousiasme en zonder zich bij zijn medestudenten aan te sluiten. Zijn echte belangstelling gaat uit naar het lezen van Descartes. Naar verwachting beklimt hij de ladder van kerkelijke hiërarchie: subdiaken op 29 maart 1687, diaken op 10 april 1688, plattelandsvicaris en vervolgens pastoor op 7 januari 1689, in Étrépigny in de Ardennen; hij brengt veertig jaar door in zijn pastorie, in een dorp van 165 inwoners.

Zijn meerderen houden hem goed in de gaten. Zonder al teveel ijver voldoet hij aan de verplichtingen van zijn baan, maar niet zonder dat hij zich soms onderscheidt door een nogal onverwacht gedrag: vaak vraagt hij geen enkel honorarium voor een huwelijksinzegening of een begrafenis. Aan het einde van het jaar, als hij zijn boekhouding eenmaal heeft opgemaakt, verdeelt hij de rest van zijn inkomsten onder de armen uit de gemeenschap. Het lijkt alsof hij redelijk goed kan rondkomen van de inkomsten van twee pastorieën en misschien van de pacht van een lapje grond. Ondergedompeld in het dorpsleven, gedraagt hij zich niet buitensporig. Hij houdt van zijn parochianen – mensen van het volk, eenvoudige boeren, door het werk afgepeigerde arbeiders – maar zonder dat hij daar overdreven blijk van geeft. Naast de verplichtingen van zijn pastoraat mediteert hij, denkt, schrijft, werkt aan zijn magnum opus en besteedt een groot gedeelte van zijn tijd aan het bestuderen van de grote meesters in zijn bibliotheek: Montaigne, die hij vaak zeer uitvoerig aanhaalt, (Lucilio) Vanini, (Jean de) La Bruyère en (Etienne) La Boétie, die de grootste invloed op hem hebben, maar ook andere, meer hedendaagse denkers met wie hij in de eerste plaats de degen kruist: (François) Fénelon, (Blaise) Pascal en (Nicolas) Malebranche. Uiteraard besteedt hij evenveel tijd aan de oude klassieken: Seneca, Tacitus, Titus Livius en Flavius Josephus. En vervolgens aan de litteratuur die van betekenis is voor zijn professie: de Bijbel, de Leer van de Kerkvaders van Jacques-Paul Migne, de verslagen van de concilies …..

 

II. Een atheïstische Pastoor

Zijn biografie fonkelt niet: hij is noch pastoor aan het hof, noch heeft hij het gemaakt in de wereld. Hij is noch een losbol voor markiezinnen, noch een salongeestelijke, en nog minder een bepoederde pastoor die de gavotte danst met adellijke erfgenamen. We horen weliswaar iets over een of twee uitstapjes naar Parijs, uitstapjes waarbij hij misschien echt Voltaire of een ander groot iemand uit zijn tijdperk heeft ontmoet – maar wie zou zijn tijd willen verdoen met een smoezelige pastoor die zomaar van het Ardenner platteland is gekomen, zonder de vurige eerzucht van iemand als Eugène Rastignac [een fictieve streberige romanpersonage van Balzac – vert.]?

Zijn leven, dat zo bescheiden is aan de buitenkant, is het tegenovergestelde van de gloed van binnen. Een vulkaan onder een dikke laag ijs. Maar uit een of twee voorvallen in zijn leven, vangen we een glimp op van die oven. De anekdote onthult het wezenlijke. In een filosofisch leven heeft alles een betekenis. Al lijkt zoiets hier en daar inconsequent, in werkelijkheid brengt dat het meest vertrouwelijke aan het licht. Zo geeft de edelmoedigheid ten opzichte van zijn parochianen blijk van iemand die, volledig gespeend van eigenbelang, zijn geestelijke opdracht theoretisch volledig heeft gewijd aan het Zijn, en niet aan het Hebben.

Maar er is ook nog dat andere verhaal: pastoor Meslier woont samen met een jonge dienstmaagd. Hij is tweeëndertig, zij drieëntwintig. De concilies verbieden aan vrouwen die jonger zijn dan veertig jaar de betrekking van dienstmaagd bij een pastoor, want dan leiden de feromonen de dans! Het hoogste gezag beveelt hem haar weg te sturen. Hij antwoordt dat het zijn nicht is….en weigert. Wij weten niet hoe dat is afgelopen, maar hij doet het opnieuw, volgens precies hetzelfde patroon: dit keer is hij 55, zij 18. Dezelfde kerkelijke boosheid, dezelfde weigering om te gehoorzamen. Hij wordt gestraft: een retraite van een maand in een klooster in Reims. Discreet en stiekem moest de pastoor de vreugde van de vrije liefde in praktijk brengen, die hij in zijn werk dienovereenkomstig aanprees.

En dan nog zijn andere avontuur, een teken dat deze onbaatzuchtige pastoor, die dicht bij het volk stond en de geneugten van de beschikbare jeugd niet versmaadde, weet hoe hij uiting moet geven aan zijn weerzin tegen adellijke personen. Zijn preken mijden dan wel elke juiste en gepaste vorm van felle apologie of katholieke stichtelijkheid…. Deze pastoor, die een broze verhouding met God heeft, draagt de fabels van zijn genootschap voor, zoals een etnoloog zou doen over een stam waar hijzelf geen deel van uitmaakt: “de christenen zeggen dat,” “de katholieken denken dat,” “de leerlingen van Christus bevestigen dat,” maar nooit mengt hij zijn eigen stem met het concert van de dwepers.

Er is één preek die opschudding verwekt - zelfs tot op de dag van vandaag… – omdat Jean Meslier de Heer van het dorp ter verantwoording roept. Antoine de Toully – wij kennen zijn naam alleen met zijn roemrijke titel… – mishandelt zijn boeren. De pastoor weigert, ten overstaan van de verzamelde gemeente, de meester in het gebed aan te bevelen. Op dezelfde manier ontzegt hij hem wierook en wijwater. Met andere woorden, hij verklaart de Heer van het leengoed de oorlog.

Kennelijk brengt de edelman dat onder de aandacht van de bisschop, die, zoals we zouden kunnen verwachten, zoals gewoonlijk de kant kiest van het blauwe bloed. Meslier krijgt een uitbrander en wordt opnieuw tot de orde geroepen. Het maakt hem niets uit, de zondag daarop doet hij zijn belofte op een merkwaardige manier gestand en vraagt hij zijn parochianen te bidden met de verlangde intentie, maar dan wel om God te vragen om Antoine te bekeren, en hem de genade te schenken om de arme niet meer te mishandelen en de wees niet meer te bestelen! Aan de kleinzielige edelman die in de gebedsbank zit, gaat deze belediging niet onopgemerkt voorbij. En weer gaat de edelman terug naar het bisschoppelijke hoofdkwartier. Daarna stapelen de slechte berichten over Meslier zich op….

De verhouding verandert niet tijdens het leven van Toully – maar na zijn (Toully’s) dood beveelt Meslier de overledene wel in de gebeden van de gelovigen aan, maar voegt daar niet zonder boosaardigheid aan toe dat het belangrijk is om voor hem te bidden, zodat God hem zal willen vergeven en hem toe zal staan om in de andere wereld boete te doen voor de talrijke keren dat hij hier de armen en wezen van de gemeente van Étrépigny heeft afgeperst. Een vasthoudende pastoor…

De bedoeling lijkt loffelijk: een beroep doen op het oordeel van God kon heel gemakkelijk worden goedgepraat, vooral als dat door een priester gebeurde, maar deze priester gelooft in God noch Duivel; hij gruwt van de christelijke godsdienst, hij schatert als een dolleman over de fabeltjes van “christenfanaten” of “godfanaten”, zoals hij ze noemt, over het leven na de dood, over hel en paradijs, over de straf voor de zonden en het laatste oordeel en het wegen van de zielen: want pastoor Meslier is een atheïst, de eerste die zo helder, radicaal en duidelijk heeft uitgesproken dat God niet bestaat, dat religie op bedrog berust, en dat er behoefte is aan een post-christelijke filosofie.

 

III. Een Filosofische Bom

Als de ongelukkige Jean Meslier de edelman uit Étrépigny in de dood volgt, laat hij een filosofisch werk na dat je, zonder kans van overdrijving, met een bom kunt vergelijken. Het Testament is inderdaad een tijdbom. Zijn keuze van het juiste tijdstip is bedoeld om de grootst mogelijk schade aan te richten aan de duidelijk omschreven doelwitten: God, de katholieke godsdienst, priesters, monniken, Jezus Christus, de profeten, en de machthebbers – koningen en vorsten, keizers en pausen, tirannen, de adel, verschillende andere parasieten, de rechterlijke macht en andere machtigen in deze wereld.

Aan wie heeft deze pastoor, die niet eens katholiek is, zich gewijd? Aan de armen, de ongelukkigen, de klassenloze, de slachtoffers, de boeren, de arbeiders, de uitgebuitenen, de vernederden, de gekrenkten, maar ook aan de vrouwen, de kinderen, zonder de schepsels te vergeten die ertoe doen, de dieren die met name te lijden hebben van de slechtheid van de mensen. Zijn partij? Hij kiest de kant van elk levend schepsel, dat het recht wordt ontkend om te bestaan en om vredig en rustig te leven.

Deze bom wil een ontploffing teweeg brengen en een nieuwe schone lei. Desondanks is het voorstel van Jean Meslier niet nihilistisch. Natuurlijk wil hij vernietigen, maar om te bouwen of opnieuw te bouwen. Dit verlangen om met de oude wereld af te rekenen, zestig jaar vóór de eerste stuiptrekkingen van de Franse Revolutie, fungeert als een inleidende impuls voor een nieuwe wereld. Zijn scherpzinnige gedachten – zelfs als die scherpzinnigheid vaak verloren gaat in meanders van een rococo-achtige uiteenzetting – luidt voor het eerst in het Westen een post-christelijk verlangen in. Een denken tegen het christendom, dat zeker, maar vooral na dat christendom.

Atheïsme betekent op zichzelf geen einde, maar een begin, een noodzakelijke basis, een ethische grondslag. Meslier gaat uit van het ontkennen van God, om uit te komen bij een zorgzame moraal van een levenslustig lichaam, een gelukkig bestaan, met vredige verhoudingen tussen mensen en tussen de geslachten. Zijn ethische bekommernis ontvouwt en ontplooit zich en definieert hem als een politieke communalist, zodat deze ongewone pastoor tevens het communisme en zelfs het anarchisme uitvindt.

Pastoor Meslier blijft de man van een enkel boek, zijn beruchte Testament – de titel waardoor wij hem kennen: in werkelijkheid De Memoires van de Gedachten en Ideeën van Jean Meslier, of, nog nauwkeuriger: De Memoires van de Gedachten en Ideeën van J... M... Prie... Past... uit Estrep... en Bal... Over een aantal Dwalingen en Misbruiken van het Optreden tegen en het Bestuur van de Mensen, waarin men heldere en duidelijke Bewijzen kan zien van de IJdelheid en Leugen van alle Godheden en alle Religies ter Wereld om het Na zijn Dood aan zijn Parochianen ter hand te stellen en om voor Hen, en Iedereen zoals Zij, te Dienen als Getuigenis van de Waarheid. In testimoniis illis, et gentibus. In het vervolg afgekort tot: Testament….

Hij laat ook aantekeningen na, in zijn eigen handschrift, bij Het Bewijs van het Bestaan van God van (François) Fénelon (bekend onder de titel Anti-Fénelon) en bij de Gedachten over het Atheïsme van de Jezuïet (Jean de) Tournemire, maar dat bevat niets anders dan zijn vernietigende aanval. Daarentegen schrijft hij, als bijlage van zijn lijvige manuscript, een brief aan de pastoors uit zijn omgeving. In twintig bladzijden biedt hij een uitstekende samenvatting die wat aantrekkelijker is dan de duizend bladzijden van het Testament, dat soms echt verstikkend christelijk is.

 

IV. De Essays van een Atheïst

Meslier schrijft zijn manuscript met de hand, met een ganzenveer, bij het zwakke licht van een kaars, ’s avonds, na zijn pastorale verplichtingen. Met een vooruitziende blik maakt hij vier kopieën om te voorkomen dat de vrucht van veertig jaar lezen, mediteren, analyseren en nadenken in de haard zou eindigen, waar een kwaadwillende parochiaan, laat staan een handlanger van de kerkelijke hiërarchie, het in zou kunnen gooien als zijn lijk nog warm zou zijn.

Dit boek vereist tien jaar van clandestiene arbeid tussen 1719 en 1729, toen Meslier tussen de 50 en 60 jaar oud was – de leeftijd waarop de dood een eind aan zijn onderneming maakte. Hij heeft natuurlijk tijd genoeg om het af te maken, maar in het verloop van zijn betoog geeft hij aan dat hij, met de tijd die dringt, snel en haastig heeft geschreven. Waarschijnlijk gekweld door het hevige verlangen om de tegenstrijdigheid op te lossen die hem zo lang heeft vervuld: dat hij loze praatjes heeft onderricht, waar hij zelf niet in geloofde, dat hij heeft gelogen en het volk heeft bedrogen door hiernamaalsen te slijten, waar hij van weet dat die niet bestaat….De pastoor deelt in vertrouwen mee dat die dubbele rol hem tot in het diepst van zijn hart afkeer inboezemt. De ontluisterende spanning wordt in het werk, dat die spanning sublimeert, teniet gedaan.

Waarom zweert hij die leugens niet tijdens zijn leven al af? Op een ongelofelijke manier doodt deze Prometheus God op papier, teistert de religies, steekt de brand in alle gangbare filosofieën, vernietigt politieke bolwerken, spaart niets en niemand, die ook maar in de verste verte op een gezagsdrager lijkt; hij geeft ronduit zijn redenen voor het niet openlijk afzweren – hij wil zijn ouders, zijn familie en zijn naasten geen verdriet doen….

En vervolgens voegt hij daar behoedzaam aan toe: hij wil ook de problemen voorkomen, die met een openlijke herroeping samengaan. De`katholieke kerk is vasthoudend in het vervolgen, zoniet gemakkelijk in brandstapels. De pastoor wil, schrijft hij, rustig leven. Misschien is dat de prijs voor zijn dubbelspel – een dubbel ik – dat op een grootse manier de vrijzinnige logica laat zien, die uiterlijk wordt onderdrukt door de wetten en gewoonten van zijn land, maar innerlijk absoluut vrij, radicaal vrij, volmaakt vrij is.

Maar deze spanning binnen een eenzame figuur ergens in de Ardennen, zonder hulp van de filosofische gemeenschap die wordt gevormd door de barokke vrijdenkers in de Parijse salons, heeft waarschijnlijk ondraaglijke gewetensproblemen opgeleverd, onnoemelijk psychisch verdriet en geestelijk lijden, dat alleen door het schrijven van het Testament – zoals een dolleman zijn gewelddadigheid uitschreeuwt, waar hij vol van is, om het beter op een afstand te houden – beetje voor beetje kon worden gelenigd.

Het feit dat het manuscript voortspruit uit een verlangen om de persoonlijke psychische tegenstrijdigheden te overstijgen ontkracht niet zijn stellingen die op het spel staan. Anderzijds getuigt de vorm van het werk van krachten die zowel tegen het schrijven als tegen de schrijver ingaan. Op de manier van Montaigne – die hij vaak aanhaalt en zeer bewondert – bevindt Meslier zichzelf helemaal in zijn boek: hij vormt het en wordt er vervolgens door gevormd, hij is het onderwerp van zijn eigen boek, hij vertrouwt erop, hij vervaardigt het stilzwijgend. Het Testament.? De Essays van een atheïst….

De priester zonder God sterft op 28 of 29 juni 1729. Het stoffelijk overschot is vanzelfsprekend een belediging voor de katholieke hiërarchie, aangezien ze de brieven hebben geopend en kennis hebben genomen van die omvangrijke bundels duistere bladzijden. De Kerk laat het lijk verdwijnen, - ze weet hoe dat moet, - en begraaft de pastoor in de tuin van de pastorie. Geen grafsteen, geen gedenkplaat, geen onderscheidingsteken. Geen behoefte om de naam van de afvallige in het katholieke archief een rol te laten spelen – naastenliefde en vergeving van zonden hebben hun grenzen…

In zijn hoofdwerk ziet Meslier zijn post-mortem lot onder ogen. Hij begrijpt duidelijk dat in die toestand het bewustzijn tegelijkertijd met de hersensubstantie vernietigd wordt. Daarna wordt alle lijden onmogelijk. Bij de dood vindt er niets anders plaats dan ontbinding. Op de manier van Diogenes deelt hij mee hij dat zij met zijn lijk kunnen doen wat ze willen: opeten, bakken, stoven, roosteren, het maakt allemaal niets uit. Hij kan zich vast niet voorstellen dat de pastorietuin op een dag deel zal uitmaken van het grondbezit van de burchtheer! Meslier ligt tegenwoordig – niemand weet waar precies – in de grond van afstammelingen van Antoine de Toully! Maar noch daarover, noch over de rest hoeft hij niet meer echt boos te zijn.

 

V. Een Rococo Architectuur

Het Testament biedt acht bewijzen die zich ontvouwen in 97 hoofdstukken van verschillende lengte en met een wisselvallige opzet. De structuur ervan is niet gemakkelijk te doorzien; de opbouw gaat op de loop; de innerlijke architectuur wordt op het eerste oog niet zichtbaar – noch op het tweede. Delen overlappen elkaar, onderwerpen lopen in elkaar over. Niet dat de helderheid ontbreekt – de tekst is nooit ingewikkeld, zelfs niet op de meest ingewikkelde momenten die over de materialistische zijnsleer gaan, maar de kern verdwijnt onder de bijkomstigheden. De gedachte verschuilt zich gaandeweg.

Het Testament doet denken aan een mondeling overgeleverde filosofie op de manier van de Essays van Montaigne: het boek zou opgeschreven kunnen zijn door het aan een geduldige en behulpzame klerk te dicteren. Meslier lezen is alsof je zijn vervloeking hoort neerdalen van de kansel, waar hij al zijn parochianen na zijn dood bijeen had willen roepen. De tekst lijkt op een vlammende preek, een bezielde filippica, een eindeloze monoloog, een vloeiende redevoering die door niets kan worden gestopt, zo groot is de woede die deze gutsende logica beweegt.

En zoals bij alle alleenspraken, regeert de herhaling, de stijl wordt overdadig, Meslier spreekt in zijn schrijven en raakt in vervoering, hij gebruikt inderdaad herhaaldelijk dezelfde woorden, maar hij herhaalt ook hele uitspraken. Hij schrijft bepaalde zinnen of bepaalde bewijzen steeds weer opnieuw op. Vervloeking blijft de basis vormen, en daar worden soms variaties overheen gelegd. Het geheel triomfeert als een rococo-monument, waar het onmisbare en nodeloze met uitbundige overlappingen doorheen worden gemengd.

De louterende functie van het werk geeft ongetwijfeld de verklaring van zijn rommelige karakter. De warboel betreft uitsluitend de weergave van ideeën, de opbouw, de structuur – de vorm. Nooit de basis. Geen onduidelijkheid, geen nieuwe woorden, geen zucht naar vaagheid, waar de beroepsfilosofen zo van houden. De pen gaat recht op haar doel af. Geen restjes scholastiek, geen woordenschat van de filosofenkaste of haar handlanger, de religieuze sekte. Meslier snelt voorwaarts, jaagt, versnelt, hij gaat tekeer als een gedreven man, omdat hij als filosoof weet dat de dood hem kan verhinderen om zijn belangrijke werk af te maken.

Maar de zuiverende logica van het schrijven geeft op zich geen verklaring van de belangrijkste bekoring van het bouwwerk. We moeten eveneens rekening houden met de tijdgeest. Het Testament doet ongetwijfeld denken aan de Rococo, maar in twee betekenissen van het woord: de gebruikelijke betekenis – overladen, druk, weelderig, overvloedig – maar ook in de esthetische betekenis die hoort bij de eerste jaren van de Franse achttiende eeuw. De filosoof ontkomt niet aan het koloriet van zijn tijd, een boek, zelfs een leerboek, gehoorzaamt als ieder ander kunstwerk aan dezelfde wetten.

Wat leert de kunstgeschiedenis ons daarover? De Rococo wordt gekenmerkt door een uitbundige versiering, gebroken of golvende lijnen, een vindingrijk spel van concave en convexe krommingen, overdaad, asymmetrie en afwezigheid van symmetrie, een uitgerekte inhoud, afgezwakt, de aanwezigheid van dat beroemde inlegwerk, de rocaille, waaraan de Rococo haar naam ontleent, maar ook cichorei, wijnranken en guirlandes….Dat heeft allemaal te maken met de vorm van het werk. Net als de (barokke) Essays van Montaigne, die voortspruiten uit sprongen en capriolen, loopt het (Rococo) Testament uit op een gelijkenis met een Dionysische dans. Apollo duikt daar niet in op, - tenminste niet in de stijl.

Laten we verdergaan en proberen de bouwkunst van de Rococo te definiëren als iets meer dan een sobere boedelbeschrijving. Bij de architectuur bevinden de rococomotieven zich op toegangsplekken: raamopeningen, samenvoegingen van ongelijke bogen, doorgangen tussen muren en gewelven. Vandaar die lijstwerken en krommingen die heen en weer gaan en zich met elkaar vervlechten, waarbij ze de structuurlijnen van het gebouw aan het zicht onttrekken. In het lijvige boek van de pastoor is sprake van hetzelfde: aanhalingen, verwijzingen, herhalingen en terugkerende motieven overdekken de stadia van de bewijsvoering met een opborreling, die de voortgang van het denken belemmert.

De acht bewijzen kunnen ongetwijfeld elk in een enkele heldere zin kort samen worden gevat, maar vaak laat de vooringenomenheid van een enkele samenvoegingsreeks de enten op de moederstam terzijde. Laten we het toch proberen. Om te beginnen: het bewijs van ijdelheid en leugen van de religies: die spreken elkaar tegen. Ten tweede: het geloof – het blinde geloof – is in tegenspraak met het oorspronkelijke licht van de Rede. Ten derde: de visioenen van de profeten zijn het werk van krankzinnigen. Ten vierde: profetieën worden nooit vervuld. Ten vijfde: de christelijke moraal is tegenstrijdig met alles wat de natuur leert. Ten zesde: de christelijke religie fungeert als de handlanger van politieke tirannieën. Ten zevende: het atheïsme is zo oud als de wereld. Ten achtste: de ziel is sterfelijk, een idee dat ook net zo oud is als het voorgaande.

Maar elk bewijs bevat inderdaad soms een samenvatting van een of ander ander bewijs, flarden die in een betoog stroomopwaarts uitgebreid opnieuw worden gebruikt. Zozeer dat je soms hele bladzijden opnieuw leest. Bijna op de manier van een fractal, bevat alles alles en roept elk van de onderwerpen en de ontwikkeling van een enkel motief het geheel van de onderwerpen op. Het Testament is een hermetisch geschrift en fungeert op zichzelf omdat het thema’s ontplooit en een visie opbouwt van een samenhangende en systematische wereld – ondanks de ogenschijnlijk uiterlijke chaos.

 

VI. Darmen van Pastoors, Ingewanden van Edellieden

Deze Rococo-vorm bevat juweeltjes. In de diepte zitten diamanten, waarvoor je geduld moet hebben om ze te vinden, als je maar grondig, zorgvuldig en vastberaden leest. In dit kasteel met vele zalen, waarin je vaak verdwaalt tijdens een eerste lezing, bestaat een ontcijferbaar patroon: een ethiek van geluk en de middelen om dat te bereiken: een politiek van de gemeenschap. Meslier bedenkt en is uit op een maatschappelijk hedonisme, hij geeft aan de onderneming die langdurig een individueel gejubel was – denk maar aan Epicurus en Montaigne – een gemeenschappelijke dimensie. En voor het eerst in de geschiedenis.

 Mensen beseffen vaak niet dat een uitspraak, die in mei 1968 haar uur van de waarheid beleefde op de muur van het Quartier Latin, ondanks de parafrasering daarvan in de geest van de tijd, uit het befaamde Testament stamde. Op een muur van de Sorbonne kondigde een graffiti aan: Zullen we nog problemen hebben als de laatste socioloog is gewurgd met de darmen van de laatste bureaucraat? Deze jonge grotschilderaar kende Meslier, door het voorstel in herinnering te roepen van iemand van het volk die wenste dat “alle groten der aarde en alle edellieden zouden moeten worden opgehangen en gewurgd met de darmen van de laatste priester…” De jongeman die deze vervloeking opschreef ontleende die ongetwijfeld aan die priester, maar is het daar ook mee eens.

De rode priester staat nog steeds opgetekend in de annalen van de heilige woede en onafgebroken verontwaardiging. Het spijt hem bijvoorbeeld dat hij niet de gespierde armen van Hercules tot zijn beschikking heeft – een voorbeeld voor Griekse cynici… – of zijn knots, kracht of moed om de koningen te overweldigen, de tirannen en de priesters – predikers van dwaling en onrecht - en alle uitbuiters van de volkeren der aarde die maatschappelijk onrecht teweegbrengen. Om de wereld van ondeugden te zuiveren, ziedaar zijn onderneming. 1789 Geeft zijn plan vaste vorm met het resultaat dat wij allemaal kennen…

De ethiek van het geluk veronderstelt dat daar de klus van de vernietiging van het christendom aan voorafgaat. Ruim vóór de culturele revolutie van het Jaar II van de Franse Revolutie en de heilzame razernij van de Hébertisten, neemt Meslier de ontkerstening op het gebied van de ideeën voor zijn rekening. Vandaar de totale oorlog tegen de christelijke theologie, de katholieke moraal, maar ook tegen de Cartesiaanse filosofie, die hij net zo goed beschouwt als handlanger van de christenfanaten.

Nadat hij de christelijke schepen heeft verbrand, bouwt hij een nieuwe vloot: vandaar een materialistische zijnsleer, een Eudemische moraal (die is gebaseerd op die van Eudemus van Rhodos. – vert.) en een post-christelijke filosofie. Daaraan geeft hij een pragmatische dimensie door een nieuwe politiek uit te werken en in te luiden: na het atheïsme bedenkt de priester, naast duizend andere dingen, de klassenstrijd, het communisme, het anarchisme, de internationale revolutie, de collectieve ongehoorzaamheid en het algemeen welzijn. De dogmatici van de Franse Revolutie hoeven nog alleen maar te bukken om de rode en zwarte bloemen van het Testament te verzamelen.

 

VII. Vuur tegen de Christenfanaten en Godfanaten

Pastoor Meslier biedt het eerste atheïstische denken aan in de Westerse geschiedenis. Maar al te vaak houden mensen het atheïsme voor iets wat het niet is. Protagoras beweerde over de goden dat er niets over valt te zeggen, noch of ze bestaan, noch of ze niet bestaan. Dat is een agnost, geen atheïst. Epicurus, Lucretius, en de Epicuristen erkennen vele goden, op een spitsvondige manier bedacht, die zich in de tussenwerelden bevinden. Dat is polytheïsme, geen atheïsme; Spinoza beweert dat God en de Natuur samenvallen. (Lucilio) Vanini en (Giordano) Bruno denken hetzelfde. Dat is pantheïsme, geen atheïsme. (Pierre) Charron, (Francois de) La Mothe Le Vayer, (Charles de) Saint Evremond, en andere barokke vrijdenkers geloven dat het noodzakelijk is om je aan de katholieke godsdienst te offeren omdat dat de godsdienst van hun land is; zij vermijden lang stil te staan bij de natuur van God, maar geloven ze wel in Hem? Dat is een epicurisch geworden christendom, ongetwijfeld ketters in het oog van het Vaticaan, maar geen atheïsme; Voltaire verkondigt de nuttige en onmisbare figuur van de Grote Klokkenmaker met het oog op het prachtige mechaniek van de Natuur; is Rousseau het daarmee eens? Dat is deïsme, geen atheïsme. Een atheïst ontkent gewoon het bestaan van God; hij verfijnt geen definities.

Atheïsme stuit doorsnee-mensen tegen de borst, omdat ze niet in staat zijn om over hun wereldbeeld na te denken. Maar tenzij ik mij vergis, geeft het Testament voor het eerst in de geschiedenis blijk van dat idee van een van God bevrijd universum, een idee dat leidt tot een samenhangend wereldbeeld – immanent en materialistisch. De precieze datum is onbekend, maar het is ergens tussen 1719 en 1729. Jean Meslier schrijft dan: “Er is geen God.” (II, 150) Ite missa est. (Gaat heen, de mis is afgelopen. – vert.)

Nog niet. De mis is nog niet afgelopen omdat het nog steeds moet worden gezegd. Het boek gaat tewerk op een manier van een grootse atheïstische preek, gericht tot zijn parochianen, die door zijn eigen falen zijn misbruikt. In de drang om tot een conclusie te komen en verlost te worden van een grote schuld, die hij in zoveel jaren heeft opgebouwd, hoopt Meslier bewijzen op, draagt bewijs na bewijs aan op het gevaar af dat hij eenmaal, tweemaal, tienmaal hetzelfde zegt. Het boek improviseert alsof het een mondeling gesprek is. De tekst spreekt; Meslier spreekt zich niet uit zoals iemand dat in een boek zou doen, maar het boek spreekt zoals pastoor Meslier spreekt.

Iedere Heer zijn eer. Neem God onder vuur. Meslier doet afstand van wat daar doorgaans over wordt gezegd en toont aan dat al die definities een web van tegenstrijdigheden vormen. Alle christenen beamen dat God alomaanwezig, almachtig en alwetend is; dat hij de wereld en de mensen heeft geschapen en dat hij zelf de Voorzienigheid is. Als je die eigenschappen in de juiste verhouding met de werkelijkheid plaatst, laat je zien dat hij geen enkele van die eigenschappen bezit. De wereld zoals die draait, is het bewijs van het niet-bestaan van God.

 Voorbeelden:

Gods goedheid? Wat moeten we denken van alle plaatsen in de Heilige Schrift dat hem laat zien als jaloers, boos, wraakzuchtig, agressief, slecht, vitterig, onrechtvaardig, wispelturig en met andere menselijke eigenschappen, maar al te menselijk. Is het goed dat God de mensen eerste veroordeelt en vervolgens bepaalde mensen voor eeuwig verdoemt, voor altijd tot de hel veroordeelt en dat voor een of andere onbelangrijke zonde? Is het goed dat God het kwaad toestaat, terwijl hij het had kunnen verhinderen en alleen maar goeds teweeg had kunnen brengen? Kom nou….

Almachtig? Maar waar komt dan al dat lijden van de ellendigen vandaan, de armoede van de armen op deze planeet? Waarom zijn er zoveel slechte mensen? Hoe valt de uitvinding van het kwaad te verklaren als het God het alleen maar niet had hoeven willen, om de aarde een paradijs te laten zijn? En de uitbuiting van mensen, de maatschappelijke onrechtvaardigheden, de hele medeplichtigheid van de machthebbers met de kerk. Hoe is dat te rechtvaardigen?

 Barmhartig? Dezelfde opmerkingen als over Gods goedheid: deze God schept een Hel, stuurt ongedoopte dode kinderen naar het voorgeborchte en onthoudt ze het paradijs en legt in geval van twijfel het vagevuur op; hij legt zoveel woede aan de dag bij het blindelings straffen, in het zovaak belonen van de ondeugd en het straffen van de deugd, dat deze God precies het tegenovergestelde lijkt van barmhartig….

Onkwetsbaar, ongenaakbaar? Waarom is deze God dan gebelgd als iemand liegt, de vrouw van zijn naaste begeert, als iemand zijn vader en moeder niet eert – trouwens alleen maar futiliteiten, als je dat als rechtvaardiging van zijn boosheid zou willen zien. Wat doet het hem goed om hem aan te roepen, tot hem te bidden, gunsten van hem te vragen, voorspraak van hem te verlangen voor ons kleine ik en onze eigen zaakjes, als er met hem geen gesprek mogelijk is?

Deze God bestaat, wil dat wij van hem houden, maar hij vertoont zich nooit. Toch zou een rechtstreekse, duidelijke en onweerlegbare verschijning in zijn macht liggen. Hoe kunnen wij houden van een macht waar we bang voor zijn, een macht die zichzelf angstaanjagend maakt? En dat wij uiteindelijk een afkeer van hem krijgen komt door zijn eigen wreedheid die hij botviert op de meest onschuldige mensen, die de slagen van het lot dragen. Hij verlangt gehoorzaamheid, maar maakt nooit duidelijk wat hij precies wil.

Meslier geeft geen analyse van het verzinsel God. Hij laat niet - zoals Feuerbach - zien, dat dit verzinsel is bedacht door mensen die bang zijn voor de dood, huiveren voor het niets en hoe dan ook iets bedenken om voor te leven ondanks hun bekrompen, beperkte en uiteindelijk zeer korte bestaan. Hij verklaart niet waarom God het eigenlijke verzinsel is, voortgekomen uit het menselijke onvermogen, dat als een handschoen binnenste buiten is gekeerd en dat wordt vereerd als een unieke macht zoals zoveel wenselijke machten: mensen kunnen niet alles, weten niet alles, zijn zich niet bewust van de fysieke alomtegenwoordigheid, ze worden geboren, leven, worden oud, sterven en lossen op in het niets, het zij zo. Om met die hoeveelheid onvermogen te kunnen leven, aanbidden diezelfde mensen almacht, alwetendheid, alomtegenwoordigheid, het eeuwige, het niet geschapene, het onvergankelijke en het onsterfelijke als evenzoveel eigenschappen van hun godheid, die uniek is zoals de mens uniek is.

Maar Meslier ontgint een werelddeel dat nog nooit is betreden, een onverkend land; wij kunnen niet aan hem vragen om van a tot z en in een ogenblik het atheïstische monument af te maken….Zijn ontkenning, zijn ontmanteling, zijn voorstel om God als een verzinsel te beschouwen – dat is de kern. Tientallen filosofen draaien om dat idee heen; zij vermijden om het openlijk aan de kaak te stellen; zij gooien het op een akkoordje met hemel en rede, intelligentie en gezond verstand, om nog steeds en ondanks alles met dat verzinsel te kunnen schrijven. Het is aan Meslier om voor het eerst filosofisch de dood van God aan te kondigen.

 

VIII. De Eerste Deconstructie van het Christendom

Meslier mag dan de eerste atheïstische filosoof zijn, hij heeft ook nog een andere schitterende erenaam: hij straalt eveneens aan het ideeënfirmament voor zijn verwerkelijking van de eerste deconstructie van het christendom. God is namelijk de ene kwestie, religie een andere en zijn christelijke formulering de derde. Als atheïst munt hij ook uit als atheïstisch ideoloog die weet hoe hij de versnellingsbak van de christelijke machine uit elkaar moet halen om te laten zien dat het een verzinsel is.

Er bestaat inderdaad een precedent in Richard Simon (1638-1712) – die een onbeduidend leven leidt in zijn bibliotheek - een Normandische pastoor, die de bijbelexegese bedenkt en een groot aantal boeken schrijft, een aantal in verschillende banden, waaronder drie belangrijke geschiedwerken waarin hij kritiek levert op het Nieuwe Testament in zijn verschillende versies en op de belangrijkste commentatoren daarvan. (Jacques-Benign) Bossuet en de Jezuïeten stellen alles in het werk om het leven onmogelijk te maken voor die onkreukbare priester, die zichzelf in staat achtte om de Rede en de christelijke teksten te verenigen. Hij wordt ernstig ziek…Ze zeggen dat Richard Simon sterft van verdriet; zijn manuscripten worden verbrand….Tijdens deze periode werkt Meslier verder aan zijn magnum opus

Net als Richard Simon leest Jean Meslier nauwgezet de zogenaamde heilige boeken, maar met eenzelfde zorgvuldigheid de heidense geschriften. De Evangeliën net zo lezen als de Annalen van Tacitus? Een doodzonde in die tijd. De Ardenner pastoor heeft in zijn bibliotheek de leer van de kerkvaders in het Latijn en de Bijbel tot zijn beschikking; hij leest zorgvuldig en stelt vast dat in de geïnspireerde geschriften, die door God zijn ingegeven, de tegenstrijdigheid regeert, dat het er wemelt van de misvattingen, dat ze overlopen van absurditeiten en dat ze krioelen van de leugens.

Om mee te beginnen merkt Meslier iets raars op gedurende die periode: de vervuiling van de bron van die hele christelijke fabel. De Schriften zijn niet betrouwbaar. Ze zijn vervalst, samengeflanst, en dienen slechts politieke belangen. Gevormd tot een zogenaamd samenhangend geheel, met het doel om ideologische wapenen te verschaffen aan de wereldlijke macht, gesteund door spirituele kracht, kun je geen enkel geloof hechten aan die mythologie.

De heilige Hiëronymus zegt het zelf….Waarom hebben we enerzijds de apocriefe en anderzijds de synoptische evangeliën? Wie maakt dat uit? Volgens welke maatstaven? Waarom? Meslier antwoordt en wijst op de beslissende rol van de concilies, - die van Carthago en die van Trente, waarvan hij de verslagen op zijn boekenplanken schikt - : dat zijn vorsten die zich af hebben gegeven met de bisschoppen, keizers die door de geestelijkheid worden gesteund, die deze besluiten, die de wet uitmaken, naar willekeur nemen.

Deze boeken bevatten niets heiligs. Integendeel. Het indrukwekkende aantal ruwe schattingen, tegenstrijdigheden, onvolmaaktheden, gebreken en dwalingen getuigen allemaal van een menselijke makelij, heel menselijk! Meslier ziet in bepaalde litteraire creaties hetzelfde principe optreden, dat de folklore en de fictie bezielt: “sprookjesverhalen en onze oude boeken,” schrijft Meslier, “komen uit dezelfde wereld voort”….hij raadt liever Aesopus aan dan Lukas, Marcus of Mattheus!

Mensen die pleiten voor de kracht van de allegorie en die de atheïstische, kritische bijbeluitleg aanvechten vanwege haar veronderstelde simplisme, antwoordt de pastoor eerst door de aandacht te vestigen op de verborgen betekenis van de allegorie, en vervolgens, afgezien van de letterlijke betekenis, om de vage theologen die aanspraak maken op de derde, vierde of zoveelste graad met een grote korrel zout te nemen: deze kwade trouw doet een beroep op die van de lezer, door om aandacht te vragen voor zijn interpreterende en belanghebbende verbeelding. Dit bedrog, “diepzinnig en beeldsprakig” is te wijten aan Paulus, die “grote oplichter”, die zorgvuldig zijn dwalingen en veronderstellingen bedekte met zijn intellectuele kwaadaardigheid.

 

VIII. De Pruimen van het Paradijs

De zogenaamde Heilige Schrift verzamelt absurditeiten. Dus ook wonderen en profetieën. Meslier besteed veel tijd aan het in stukken hakken van die waanzin, die in tegenspraak is met de wetten van de Natuur, die de enige regels vormen die in acht moeten worden genomen door een gezond verstand, dat wordt geleid door het licht van de Rede. Alles wat er gebeurt manifesteert zich onontkoombaar volgens de natuurlijke orde. Je kunt niet geloven in de mogelijkheid om op water te lopen, de zee in tweeën te splijten, doden op te wekken, ongeneeslijk zieken te genezen, vissen te vermenigvuldigen, water in wijn te veranderen, enzovoort, zonder jezelf belachelijk te maken.

Als tegenwoordig iemand zou beweren dat hij een dergelijk wonder had verricht of bij een ervan aanwezig was geweest, zou hij ongetwijfeld worden weggebracht om andere gekken gezelschap te houden, want dan zou hij er zelf een zijn. Deze buitenissigheden mogen niet op een allegorische manier worden gelezen, omdat zij worden aangevoerd als bewijs van goddelijke bovennatuurlijke krachten.

Meslier zet de heidense en heilige teksten naast elkaar en laat vervolgens zien dat het in elk van beide wemelt van de wonderen. Het Leven van Apollonius van Tyana van Philostratus is even waardevol als de evangelieverhalen of de apologetische geschriften, die over de levens van heiligen vertellen, die nadat ze zijn onthoofd hun weg vervolgen, ondergedompeld in een ketel kokende olie, blijven bidden en rustig blijven prediken, en in stukken gescheurd of gebraden op het rooster en tot de laatste darm van hun ingewanden ontdaan, zeker van hun zaak uitgebreid de zelfvoldane glimlach van de waanzinnige ten toon blijven spreiden.

Daar voegt hij theologische overwegingen aan toe: zelfs al zouden we het bestaan van wonderen toegeven, wat zouden wij er dan over kunnen zeggen? Dat een God die zijn gunsten lukraak verleent, die de een redt maar de ander verwerpt, die zijn goedertierenheid aan de eerste maar niet aan de tweede laat blijken, dat deze God van een wreedheid is, die tegen alles bestand is! Een God die (zie hierboven) zowaar in tegenspraak is met de definitie van een God die altijd de nadruk legt op Rechtvaardigheid. Om geloofwaardig te zijn zou het wonder voor iedereen moeten werken, altijd en voortdurend, wat een paradijs op aarde zou betekenen. En zover zijn wij nog lang niet. QED (quod erat demonstrandum, hetgeen wat bewezen moest worden – vert.) schreef Spinoza.

De ongerijmdheden die in de Bijbel zijn opgetekend zijn niet geloofwaardiger dan de wonderen. Dus om het te beperken tot Genesis, het oorspronkelijke paradijs, de sprekende slang, het verhaal van de appel – of de pruim, schrijft Meslier – de boom van het leven, van kennis, een eerste man en een eerste vrouw, een erfzonde en het doorgeven daarvan aan alle afstammelingen van Adam en Eva. Fabels, fabels, fabels…

 

IX. Een zieke figuur die Jezus heette

Jean Meslier twijfelt niet aan het historische bestaan van Jezus. Daarvoor moeten wij wachten op Bruno Bauer (1809 - 1882), een links-hegeliaan en zijn Kritiek op de Synoptische Evangeliën (1841). Maar hij brengt Jezus terug tot menselijke proporties, en de meest armzalige: deze aartsfanaticus, schrijft hij, is bovendien krankzinnig, gek, ziekelijk fanatiek, een ongelukkige schurk, een nietig mannetje, laaghartig en verachtelijk, iemand die avonturen beleeft die nog overdrevener zijn dan die van Don Quichot!

Zijn gedachten zijn verward. Deze man beweert dat hij op aarde komt om door zijn dood de zonden van de wereld vrij te kopen, maar enerzijds laat hij zien dat hij zelf niet in staat om zichzelf te redden van de doodstrijd aan het kruis: anderzijds hebben we sinds zijn verscheiden nog steeds niet gezien dat het kwaad of negativiteit van de planeet is afgenomen, zoals verkondigd. Bovendien zijn al zijn voorspellingen tevergeefs geweest en zijn nooit vervuld: zij zijn eerder het bewijs van geestelijke gestoordheid dan van de zoon van God!

Die uitspraken plaatsen Jezus in het kamp van de kwaadaardige en slechte mensen. Mensen voor de gek houden over hun bestemming, ze op een dwaalspoor brengen in zaken die zo wezenlijk zijn, zoals hun levenswijze en hun bestemming na de dood, zijn laakbare leugens en verdienen de galg. De manier komt neer op metafysische zwendel.

Zijn manier van leven pleit ook tegen hemzelf: waarom moest die knettergekke man overal heen rennen, door alle streken van Judea heen en weer trekken om te evangeliseren en te proberen om zoveel mogelijk mensen tot zijn fabeltjes te bekeren? En dan ook nog zeggen dat de Duivel hem meenam naar een bergtop om hem op de proef te stellen. Meent hij dat nou? Zou zoiets ook allemaal gezegd kunnen zijn door iemand die wel goed bij zijn hoofd was?

Dezelfde opmerking over zijn wonderen. Als hij zogenaamd die onzin verricht, moeten we begrijpen, schrijft Meslier, wat voor soort goeroe hij beweert te zijn! De broze psyche van deze man past kennelijk bij die van zijn leerlingen, die eveneens een zwakbegaafde mentale toestand vertonen. Zijn verhaal vormt een onvoorstelbaar web van leugens.

Deze man is niet echt beginselvast. Zijn karakter is een nachtmerrie. We hoeven alleen maar een verslag te geven van het zorgvuldig lezen van de Evangeliën. Ze wemelen van de tegenstrijdigheden. De historische waarheid bestaat niet. Getuigenissen stemmen op geen enkele manier met elkaar overeen. Voorbeelden: de stamboom van Jezus verschilt van evangelist tot evangelist; de feiten en verhalen, de anekdoten over het kindje Jezus vallen niet samen; de tijdsduur van zijn openbare leven verschilt; er bestaan zelfs verschillen over zijn daden na de doop; en over de bijzonderheden van zijn eerste afzondering; eveneens tegenstrijdigheden van tijdstip en manier waarop de afzonderlijke apostelen hem volgen; over wat er nu echt plaats vindt tijdens het Laatste Avondmaal; over de vrouwen die hem zijn gevolgd vanaf Galilea; over het aantal, de plaats en de omstandigheden van zijn verschijningen na zijn dood; net als over zijn Hemelvaart; en dat zijn nog maar een paar van de vele voorbeelden…

 

X. Afgoden van Deeg en Bloem

Om te beginnen is de Kerk een laaghartige en verderfelijke sekte. Geschiedschrijvers uit die tijd bevestigen dat. Haar dogma’s nemen buitenissige proporties aan: bijvoorbeeld de Heilige Drieëenheid. Hoe kunnen drie personen één zijn, als de Vader de zoon verwekt, waardoor hij eerder moet bestaan dan hij, laat staan de Heilige Geest….Dat geloof, schrijft Meslier, is pas echt heidens!

Dezelfde opmerking over het zogenaamde mysterie van de Eucharistie. De Middeleeuwen wemelen van geschriften van filosofen en theologen die lange en ingewikkelde uiteenzettingen geven over de status van de hostie. Met behulp van drogredenen vragen ze zich af wat ermee zou gebeuren als bijvoorbeeld een rat zo’n hostie per ongeluk op zou eten en of als die, eenmaal geconsacreerd, in een sloot terecht zou komen – door een priester die struikelde bij het heilig oliesel….- zou die dan nog steeds het lichaam van Christus zijn?

De theologie heeft het zonder te lachen over dit onderwerp gehad – wat wordt teniet gedaan door dat ene zinnetje van de pastoor waarin hij de hostie beschrijft als “een afgod van deeg en bloem”, op dezelfde manier als de heidense afgoden van ijzer, hout, steen, goud of zilver, die door de meest achterlijke mensen uit de oudheid werden aanbeden. Dom! Jezus heeft nooit gevraagd om aanbeden te worden in een bakvorm. Uit geen enkel gedeelte van de Evangeliën kan dit stupide bijgeloof worden bewezen of worden afgeleid.

De Eucharistie, een christelijk mysterie, heeft het denken van Aristoteles nodig om haar filosofische rechtmatigheid te staven. De Scholastiek, met haar klassen van substanties, toevalligheden, genera en substantiële vormen, is de enige bekrachtiging van die slag van dit ontologische een-twee-drie-klaver-aas, dat de bevestiging mogelijk maakt, dat het brood daadwerkelijk en niet symbolisch – “letterlijk” en niet “figuurlijk,” om de woorden van Thomas van Aquino aan te halen - , het lichaam is van iemand die tweeduizend jaar geleden is gestorven; hetzelfde geldt voor de wijn die, afkomstig uit de Franse wijngaarden, echt bloed van dezelfde man is.

Je begrijpt waarom de Kerk altijd al zo fel het materialistische denken heeft veroordeeld, omdat namelijk voor dat denken dit verhaal over substantie en de lotgevallen ervan, van nul en generlei waarde is en omdat volgens dat denken alles in de wereld, de hosties en de kelk met wijn incluis, zuiver en eenvoudig wordt teruggebracht tot een ordening van atomen. Een leerling van Epicurus kan met goed fatsoen niet geloven in het kletspraatje over het veranderen van wijn in bloed.

Het verbaast ons niet dat Meslier eveneens, volgens een volstrekte juiste logica, een uiterst samenhangende materialisme verdedigt, waarvan je, tussen haakjes, zou kunnen zeggen, dat dat onafhankelijk van Epicurus is verwoord, zonder behulp van atomen, deeltjes, leegte, of clinamen (de minimale spontane afwijking der atomen – vert.) en het hele Epicuristische arsenaal, een oorspronkelijke hedendaagse materialistische theorie, die schaamteloos is toegeëigend door de La Mettrie, (Adrien) Helvétius, (Baron Paul-Henri de) Holbach, en (Markies Donatien de) Sade en die de XIIIe eeuw de enige is gebleven.

 

XI. Voor een Post-christelijke Moraal

En zo ondermijnt Meslier de grondvesten van het christendom, de redeneringen, de grondgedachten, de logica, de retoriek, de geloofspunten, de mythen en de fabels: God bestaat niet; de heilige schriften, voortbrengsels van vervalsers, brengen fabeltjes over; het christendom is een absurde verzinselfabriek, die gaat over paradijs, hel, erfzonde, enz.; Jezus is niet Gods zoon, maar een armzalige gek, menselijk, al te menselijk; de dogma’s en mysteries van het soort van de Heilige Drie-eenheid of het sacrament, zoals de Eucharistie, spruiten voort uit het heidense geloof in afgoden. Maar Meslier valt behalve de theorie, ook de Christelijke moraal aan, die hij verraderlijk, slecht, tegennatuurlijk en ongegrond vindt.

Na de deconstructie van de fantastische logica over de Hemel, doet hij een aanval op de verderfelijke praktijken van de katholieke Wereld. De deconstructie van de theologie breidt zich uit tot een deconstructie van de ethiek. De christelijke ethiek is verworden, omdat ze zich vastpint op de obsessie voor de dood; zij houdt van en koestert smart, zij wijdt zich aan een cultus van lijden naar de eisende logica van de navolging van het lijden van Christus. Hoe kan iemand zo’n standpunt verdedigen?

Waarom begeerten veroordelen? Dat zijn natuurlijke aandoeningen van het vlees – “de milde neiging van de Natuur.” Laten we ons houden bij de christelijke logica: als begeerten bestaan komt dat inderdaad omdat God die in het lichaam van de mensen heeft geplaatst. Hoe zou hij de menselijke wezens met begeerte kunnen begiftigen en hen vragen die te verafschuwen? Wij zullen deze logica laten vallen: God bestaat niet en alleen de natuur heeft deze aandoeningen in het menselijke vlees geplaatst. Zij heeft daar goede redenen voor – de voortplanting van de soort, de voortzetting van de mensheid.

De seksuele moraal die door de Kerk wordt verdedigd, voorkomt seksualiteit buiten het huwelijk; en regelt zeer grondig de seksualiteit van een gehuwd paar. Meslier vindt niets om te veroordelen in het vrije gebruikmaken van iemand lichaam, partners, die niet door het heilige sacrament zijn verenigd, meegerekend. De hedonistische verbintenis is voldoende om de seksuele daad te wettigen: een verlangen dat gedurende enige tijd wordt gedeeld en waar beide partijen mee instemmen. Teveel ongelukkig gehuwde vrouwen lijden; teveel kinderen onderwerpen zich aan de strenge wet van gehuwde ouders, die elkaar haten maar die bij elkaar blijven omdat de Kerk hen daartoe dwingt en dreigt met de Hel als zij scheiden. Meslier pleit voor vrije verbintenis - die zowel voor priesters, monniken en broeders geldt – en voor een beëindigen van een relatie zonder seksuele en zinnelijke bevrediging.

Maar geen sprake van een vrijbrief voor het lichaam of voor het botvieren van losbandigheid. Meslier ziet genot als iets eenvoudigs, natuurlijks en ongecompliceerds. Uitspatting komt niet in zijn kraam te pas. Niet preuts, maar ook geen pleitbezorger van de feodale losbandigheid van de machthebbers van het moment, is de pastoor uit op een van schuldgevoelens bevrijd vlees, dat onbevangen speelt met de mogelijkheden van een geoorloofde vreugde in het hier en nu.

De natuur gebiedt: je kunt niet iets verlangen dat met haar in tegenspraak is of tegen haar ingaat. Dolorisme (de leer die zegt dat wie het echt lijden kent, ook Christus leert kennen – vert.) brengt dat in gevaar. Mocht het zo zijn dat iedereen onthouding of kuisheid beoefent en zich alle seksualiteit ontzegt, dan zal de wereld ten ondergaan en eindigen. De christelijke geboden zijn ongegrond en lachwekkend. Het voorbeeld voor seksualiteit is desalniettemin niet het dier, zoals het voor de cynici is. Voor Meslier, die barokke vrijdenkers op het oog heeft als het de seksualiteit betreft, moet je je wat de seksualiteit betreft onderwerpen aan de wetten en gewoonten van je eigen land: dan stem je niet in met incest of andere endogame seksuele praktijken. Over homoseksualiteit, bewaart Meslier het stilzwijgen.

De atheïstische pastoor vervolgt zijn kritiek op de christelijke moraal: zij is onjuist wat betreft het dolorisme; zij vergist zich in zaken die de seksuele moraal betreffen; zij is eveneens onhoudbaar in haar lofrede op de naastenliefde. Deze gevaarlijke uitnodiging veronderstelt dat mannen en vrouwen slechtheid van een groot aantal anderen zouden moeten verdragen zonder een spier te vertrekken. Niet op slagen reageren, de andere wang toekeren, je vijanden liefhebben, is juist wat de verworden wereldorde rechtvaardigt. Voor hetzelfde geld kun je de vrije teugel geven aan feodale bruutheid, uitbuiting van de zwakken, en straffeloosheid waarborgen voor roofdieren als hufters en meesters, parasieten van het systeem en andere tirannen van de monarchie.

De mensen die ons vervloeken zegenen, hen vergeven die ons dagelijks kwetsen onder het mom dat na de dood gerechtigheid zal geschieden op de zeer hypothetische dag des oordeels – dat is wat, hier en nu, de wet van de jungle wettigt. De woorden van de Bergrede spelen een behoudende, contrarevolutionaire rol; zij staven de status quo en keuren de alom heersende onrechtvaardigheid goed.

 

XII. Een Ethiek van Medelijden

Meslier staat op de bres voor de eenvoudige, de vernederde, de statusloze, de bescheiden mensen, de slachtoffers. Het is dus niet verwonderlijk dat wij van zijn pen een verdediging aantreffen, ongehoord in de ideeëngeschiedenis vóór zijn tijd, van vrouwen, kinderen en dieren, de drie groepen van het uitgebuite mensdom waarop geweld en slechtheid zich voornamelijk richten, de bruutheid van de echtgenoot ten opzichte van zijn vrouw, van ouders ten opzichte van hun kinderen en van bazen ten opzichte van hun dieren.

Je zou kunnen schrikken bij het naast elkaar plaatsen van deze drie slachtoffers van de onderdanigheid. Laten we op de eerste plaats niet vergeten dat deze bladzijden dateren uit de eerste jaren van de 18e eeuw, een tijd waarin het mensdom zegeviert onder de uitsluitend blanke benadering – Europees, mannelijk, christelijk en volwassen. Al schrijft Meslier niets over gekleurde volkeren – alleen maar terloops een paar regels in de relativerende geest van iemand als (Francois de) La Mothe Le Vayer – of over de volkeren buiten Europa, toch wijdt hij belangrijke regels aan mishandelde en in de steek gelaten kinderen, aan verwaarloosde en ongelukkige vrouwen in slechte huwelijken, en vervolgens schrijft hij lange overtuigende bladzijden waarin hij de Cartesiaanse stellingen bestrijdt over dieren als machines, ten gunste van een echte menselijkheid van dieren. In zijn tijd bestaat die strijd niet.

Dankzij de christelijke onontbindbaarheid, richt het huwelijk ravages aan in gezinnen: de onmogelijkheid om een agressieve, gewelddadige en slechte huwelijkspartner te verlaten verandert het leven in een nachtmerrie. Als ouders gaan scheiden krijgen de kinderen – hoewel aangetrouwde familieleden, grootvaders en grootmoeders, plaatsvervangers of voogden zich over hen ontfermen, - geen betere opvoeding. Hun ervaringen en de slechte voorbeelden veranderen deze mensen in asociale volwassenen. Meslier vestigt zijn hoop op een gezamenlijke opvoeding, die wordt betaald uit openbare gelden, die, uit zorg voor het algemeen welzijn, bijdragen aan de opvoeding van de kinderen.

De pastoor bestrijdt onderdanigheid in alle vormen. Als een consequente materialist stelt hij het dierenprobleem aan de orde, als een filosoof voor wie slechts één wereld bestaat in vele schakeringen. De stoffelijke eenheid van het zijnde verhindert hem te denken in termen van hiërarchie en dus van onderwerping en onderdanigheid. Deze interpretatie van het immanente stelt het dualisme, zoals het christelijke denken dat doet, niet tegenover de transcendentie, twee universa ieder op zijn tijd, mannen en vrouwen, mensen en dieren, volwassenen en kinderen, mannelijk en vrouwelijk – waarbij zij de een positief beoordeelt en de ander niet.

Meslier kan de gedaanten van het kwaad niet luchten. Zijn metafysische houding lijkt minder voort te komen uit een rationele en redelijke bewijsvoering dan uit een radicaal instinkt, uit een instinctieve reactie op het schouwspel van onrecht en onrechtvaardigheid. Op de manier van iemand als Montaigne, die in de eerste persoon spreekt en universeel denkt en uitgaat van autobiografische anekdoten, onthult Meslier dat hij niet tegen slagers en slagerijen kan. De aanblik van bloed hindert hem. En als hij toch kippen, duiven of varkens moet doodmaken of dood moet laten maken, voelt hij een oprechte afkeer, een echte weerzin.

Als hij zou instemmen met het vegetarisme, zou het geen gevolg zijn van intellectuele conclusies, maar juist van zijn onvermogen om het schouwspel van het verdriet en lijden van dieren te verdragen – en vandaar van elk ander levend wezen. De systematische weigering om vlees te eten, beschouwt hij als een bijgelovige keuze, die doet denken aan godsdienstdweperij, de keerzijde van de medaille waarop je de hartstocht aantreft van religies voor dierenslachtingen, om de gunst van de goden te winnen.

Met dezelfde gedrevenheid vecht Meslier tegen deze barbaarse gewoonte om onschuldige slachtoffers te offeren. Hoe zou God, als hij bestaat, kunnen instemmen met zoveel nodeloze vernietiging van deze voorbeelden van de volmaaktheid van zijn schepping? Wat een onzinnig idee om te geloven dat God uitingen op prijs stelt die grenzen aan krankzinnigheid! Wat voor zin zou dat hebben? En waarom zou zoveel vergoten bloed hem kunnen overhalen om gebeden van mensen te verhoren?

Deze man die zich verheugt als hij verslag doet van het voorstel van een boer om de bourgeoisie te wurgen met de darmen van priesters, deze revolutionaire communist, die prachtige regels wijdt aan het rechtvaardigen van tirannenmoord in de vorm van een zuiver en eenvoudig afslachten van de koning, alleen omdat hij zijn onderdanen in slavernij heeft gehouden, deze atheïstische pastoor die tekeer gaat tegen de golven bloed, dat wordt vergoten tijdens zovele religieuze ceremonieën met dierenoffers, deze radicale atheïstische ideoloog die evenzeer het bloed betreurt dat het kruis op Golgotha bespatte, deze vulkanische filosoof kan er niet tegen als hij ziet dat iemand een kip slacht. Zijn moraal van mededogen brengt een meedogenloze ethiek teweeg: geen mededogen voor meedogenloze mensen. Kun je hem ongelijk geven?

 

XIII. Schoppen tegen de Kont van (Nicholas) Malebranche

Meslier verdedigt de Natuur, de hele Natuur. Hij tart het hiërarchische denken en vandaag de dag zou hij open staan voor de argumenten van tegenstanders van het soortdenken, die een piramidale organisatie van de natuur bestrijden, met de mensen aan de top en de dieren onderaan, waarbij de eersten de vrijheid hebben om de anderen allerlei soorten onmenselijkheden aan te doen: uit te buiten, te folteren, te martelen, te doden, tot slaaf te maken, te ketenen, te vernietigen en op te eten.

Deze houding, die in onze maatschappij gedurende tweeduizend jaar heeft geheerst, komt voort uit joods-christelijke aansporing in Genesis: zielloze dieren, niet aangetast door de erfzonde, niet in staat om te overleven, deze schepsels worden onder heerschappij van de mens geplaatst, onder de mens, boven de plantaardige organismen, en dan de mineralen. Deze schepsels bestaan voor het welzijn van de mensen. Deze laatsten kunnen hun kracht naar believen gebruiken voor het werk, hun zachtaardigheid als gezelschap, hun vlees om te eten, hun huid als kleding, en als betaalmiddel voor brandoffers. Opnieuw vaart Meslier hier uit tegen het christendom.

Onder zijn vijanden bevinden zich de Cartesiaanse filosofen – die hij heel terecht ontmaskert als “godfanaten.” Een gewild mikpunt is Malebranche, die in De zoektocht naar de Waarheid vele bladzijden wijdt om de stellingen nieuw leven in te blazen en verder te ontwikkelen, die door Descartes waren geponeerd in zijn Verhandeling over de Mens. Dieren worden teruggebracht tot een samenstel van radertjes, katrollen en veren. Die dingen denken niet, ervaren geen enkele emotie communiceren niet, voelen niets, en beschikken niet over een taal. Daaruit vloeit het radicale verschil voort in karakter tussen mens en dier.

De anekdote is misschien niet juist, maar is wel tekenend: er wordt beweerd dat de befaamde eerwaarde Malebranche, redenaar en schrijver, met zijn beroemde stellingen over dierlijke apparaten, een keer een schop gaf tegen het achtereind van een hond, die rondhuppelde in aanwezigheid van zijn bezoeker. Zelfs als het verhaal apocrief is, is het veelzeggend: het toont aan dat een dergelijke filosofische stelling een slechte behandeling van dieren rechtvaardigt. Het legitimeert vooral het ontbreken van medelijden als dieren worden gekweld of gedood.

Wat hem betreft neemt Meslier het voor zijn rekening om een schop te geven tegen de filosofische kont van Malebranche. Deze Cartesianen verbeelden zich namelijk dat het denken boven alles staat, en vooral het denken dat je denkt, het weten dat je denkt, en daarom trekken deze dierenhaters de conclusie dat dieren niet denken. Maar Meslier definieert trefzeker dat denken iets anders betekent: het denken houdt het onderkennen in van de aanpassing van het vlees aan de veranderingen van de materie. Mensen en dieren verkeren, in dit opzicht, in dezelfde positie.

De tegenstanders van het materialisme, - de leerlingen van Descartes, - kunnen het probleem niet oplossen zonder de drogreden van dualistische sofismen, dat de denkende materie als iets anders beschouwt dan de uitgebreide materie. Dat is de reden waarom de cartesianen godfanaten en christenfanaten zijn: hun twee tegenstrijdige modaliteiten – waarvan de ene een verzinsel is… - stellen hen in staat om voorstanders van de katholieke godsdienst te zijn.

Voor Meslier zijn dieren inderdaad apparaten – maar net als de mensen! Er is geen enkel onderscheid tussen, behalve in de verscheidenheid van de ordening van hun materie. Geen denkende substantie in de mens maar hersenen; dezelfde als in een nachtegaal of een varken. Zelfs als de grijze stof verschilt, blijft het wezenlijke over: een wezen wordt teruggebracht tot de stoffelijkheid van zijn fysiologie, de zeug en de redenaar gaan in elkaar over. De les? Tussen mensen en dieren bestaat geen enkel oorspronkelijk verschil, alleen een gradueel verschil. Deze conclusie tekent een materialistische zijnsleer af, de eerste in de Franse filosofie.

 

XV. De Kattenslachting

Jean Meslier betreurt dat de christelijke metafysica en de Cartesiaanse filosofie – die overigens zoveel met elkaar gemeen hebben…. – uitgebreid de weg banen voor de slechtheid van de mensen. De pastoor bevestigt dat dieren denken, ongetwijfeld niet zoals mensen, maar wel dat ze juist en goed denken; dat ze genieten, lijden, emoties hebben, communiceren, uitwisselen, en over een taal beschikken. Die taal zit dan wel niet net zo in elkaar als de onze, maar bij dieren vind je tenminste niet al die oneerlijkheid, leugens, trouweloosheid, list en vingervlugheid, die door de menselijke taal mogelijk is.

Geen behoefte aan lange uiteenzettingen, het geoefende oog van de boer is voldoende. Schaterlachend stelt de filosoof (Meslier) de geleerde bewijzen in dienst van het onjuiste idee van Malebranche tegenover het gezond verstand van de boer. Wat zegt de man van de akkers, de man van de boerderij, de bewerker van de grond met zijn paarden of koeien, de boer met zijn koeien en schapen, de veehoeder, de varkenshoeder, de schaaphoeder – wat zeggen zij als de filosoof hen een Cartesiaaanse verhandeling over dieren voorschotelt? Zij lachen met een vette en prachtige filosofische lach!

Het Testament gaat verder: omdat er onjuiste denkbeelden over dit onderwerp bestaan, geven mensen de vrije teugel aan hun slechte hartstochten. Vandaar die kattenslachtpartijen die ondeugd, slechtheid, en verdorvenheid omzetten in een volksschouwspel, dat tijdens die periode vaak werd bezocht. Deze hysterische dorpsfeesten waarbij mensen katten, die voor dat doel zijn gevangen, in de vuurzee gooien, waardoor de mensen die daar aan deelnemen zich verlagen. “Een weerzinwekkend vermaak”, “een krankzinnige en verschrikkelijke lol,” schrijft hij. Als hij Spinoza uit de eerste hand had gekend, zou Meslier dat als het gevolg van “droeve hartstochten” kunnen hebben gediagnosticeerd.

 

XV. Meslier, de Volmaakte Filosoof

De gevestigde filosofische orde levert diploma’s en getuigschriften van aanpassing; zij eert allereerst de idealisten, de christenen, de conservatieven, de schrijvers met een schimmige stijl, liefhebbers van een cryptisch vocabulaire en neologismen, aan elkaar geregen als parels. Meslier is een povere partij, een man die met zijn atheïsme te koop loopt, zijn materialisme, zijn communisme, en dat allemaal in een nogal populaire taal, waarin je tevergeefs zoekt naar een spoor van het vocabulair van de filosofenclan. En zoveel beter…

 Over zijn atheïsme hebben we het al gehad. Nu zijn materialisme nog. Op dezelfde manier waarop hij met iets nieuws komt door het niet-bestaan van God te bevestigen, bedenkt Meslier het Franse materialisme, door het uit het niets in het leven te roepen. (Pierre) Gassendi was hem ongetwijfeld voor. We kennen de christelijke grenzen van het atomisme van de kanunnik Digne: alle is materie, absoluut alles, behalve de ziel…Epicurus heeft het volstrekt bij het rechte eind, behalve als het christendom hem ongelijk geeft…Dat, moeten we toegeven, stelt dan toch maar het vertrouwen in het materialisme ter discussie.

We moeten bedenken dat pastoor Meslier veertig jaar lang in de pastorie van een dorpje in de Ardennen doorbracht, en daar nooit vandaan is gegaan. Het moet duidelijk voor ons zijn dat hij werkt met maar een handvol boeken, - minder dan vijftig…- uit zijn eigen bibliotheek; we moeten daaraan toevoegen dat hij gewetensvol de tijdrovende dagelijkse priesterlijke taken vervult, ten minste ogenschijnlijk.

Laten we het anders stellen: Meslier frequenteerde geen enkele wereldse Parijse salon zoals die, een paar jaar later, van iemand als Baron d’Holbach, waar je soms aan dezelfde tafel grote denkers kon tegenkomen als Hume, Rousseau, Condorcet, Helvétius, Voltaire, d'Alembert en Diderot... Meslier heeft geen straat die hij kan oversteken om zijn huis te verlaten en in een prachtige openbare of privé-bibliotheek terecht te komen…Meslier leeft niet op kosten van de belastingbetaler of een toelage van de adel…Alleen, zonder iemand te kunnen raadplegen, zonder hulpmiddelen en zonder vrije tijd, is alleen al de omvang van zijn ontdekkingswerk een puur huzarenstuk. Stel je voor wat zijn geest zou hebben opgeleverd als zijn omstandigheden gunstiger waren geweest.

Het is dus alleen met zijn intellect, zijn ganzenveer en zijn vetkaars dat Meslier zonder dat er commentaar op zijn geschriften wordt gegeven, zonder de steun van het denken van anderen, de basis legt voor een zorgvuldig uitgewerkt materialisme om de metafysica van Descartes te bestrijden. Als een eenzame boodschapper, steekt de atheïstische pastoor het vuur aan van zijn filosofische woede en trekt de ontologische consequentie uit zijn immanente metafysisch standpunt: God bestaat niet: er is alleen maar materie. Alles wat bestaat is één enkele substantie, die heel precies met de materie samenvalt. Zonder dat hij hem heeft gelezen, volgt Meslier de overgang van Spinoza naar de subversieve kant, van waaruit hij zo’n opmerkelijke resultaten boekte: de Franse materialistische stamboom van de XIIIe eeuw. Een enkele substantie: materie.

Het atheïsme dwingt dit standpunt intellectueel af. De enige mogelijkheid voor iedere filosoof die de transcendentie ontkent, het dualisme, spiritualiteit, idealisme, en de hele oude troep over andere werelden die alle religies kenmerken, welke dan ook; het materialisme opent een onbekende weg voor de filosofie: de wereld hier en nu, hier beneden, de echte, concrete, het dagelijkse leven. Eerst begrijpen en dan veranderen.

 

XVI. Een Materialistische Zijnsleer

Mesliers materialistische zijnsleer vormt de tegenhanger van de bovennatuurlijke christelijke theologie. God bestaat niet omdat alleen het Zijnde bestaat, en het Zijnde is de Natuur. Wij beschikken over de zekerheid van het Zijnde door het eenvoudige feit van het bestaan. Meslier oppert een variant van Descartes’ tautologische "Cogito, ergo sum": als ik ben, kan ik het Zijn niet ter discussie stellen – tenzij met een helder woordenspelletje van een Pyrrhonistische lichtvoetigheid (Opm: Pyrrho was een Griekse skepticus - vert.). Alleen al de gedachte over het bestaan bewijst het bestaan. Geen metafysica nodig; gezond verstand is voldoende.

De pastoor treedt niet in detail over de bestanddelen van de materie die het Zijn bepalen. Je vindt bij hem geen atoomfysica, geen deeltjesbeschrijving, geen mechanica van moleculaire rangschikkingen, geen theologie van het clinamen: de naam Epicurus komt niet voor in het Testament. Lucretius’ Over de Natuur van de Dingen is in zijn bibliotheek niet aangetroffen, noch de Brieven van Epicurus, zelfs niet een Diogenes Laertius, waarvan het tiende boek van Leven en Leer van Beroemde Filosofen dat ontbreken zou hebben kunnen goedmaken: Meslier bedenkt in zijn eentje de wereld, en zijn materialisme dankt aan zijn situatie zijn kracht en zijn zwakte – namelijk zijn oorspronkelijkheid en zijn theoretische grenzen.

Die materie wordt ontkennend beschreven: het is niet de uitgebreide substantie van Descartes. In zijn Grondslagen van de Filosofie (1644), beweert de filosoof uit Poitiers dat substantie lengte, breedte en diepte heeft; zij is oneindig deelbaar in delen, maar niet volgens het principe van de atomisten; de delen verschillen in grootte, vorm, plaats en beweging. Meslier verwerpt deze definitie. De materie verschaft allereerst het verklarende principe van het geheel van de Natuur.

We zouden Meslier ongetwijfeld kunnen vragen om zich nader te verduidelijken. Hij is het eens met het heldere maar ondefinieerbare principe, ondefinieerbaar omdat net zomin als het oog zichzelf kan zien, materie die denkt niet kan omschrijven wat zij denkt. Op dezelfde manier waarop er een causaal verband bestaat tussen oog en zien, ledematen en beweging, hersenen en denken, bestaat er een verband tussen materie en natuur, maar bij de huidige toestand van ons bewustzijn, verduidelijkt hij, kun je niet zeggen wat of hoe.

Wij zijn tegenwoordig nog steeds niet verder en het is eerlijker om de beperkingen van de rede te erkennen, dan openlijk irrationeel tekeer te gaan. Liever een verklaring van onvermogen, geheel ter ere van de rede en de filosoof die zijn grenzen kent, dan een onjuiste redenering die haar toevlucht neemt tot sofismen, tot een bedrieglijke retoriek, zoals dat cogito van Descartes. Vóór Meslier had (Pierre) Gassendi het gezond verstand al tegenover het cogito geplaatst, die mammoet van de filosofische wereldlitteratuur.

Werkelijkheid, natuur, zijn, materie vormen de factoren van de vergelijking van de wereld. De opsomming daarvan veronderstelt vervolgens combinaties, bewegingen, configuraties, veranderingen, ordeningen, en rangschikkingen van de bestanddelen van de materie. Vanaf die tijd lijkt het terecht om te beweren: materie voelt, denkt, denkt na, verlangt, en heeft lief. We moeten niet meer zeggen: Ik denk en daarom besta ik; we moeten het rechtzetten en zeggen: materie denkt en daarom bestaat materie.

Heel het bestaande wordt teruggebracht tot een enkele ordening van de materie: leven en dood, deugd en ondeugd, schoonheid en lelijkheid, gezondheid en ziekte, vreugde en verdriet, blijdschap en somberheid, kracht en zwakheid, vormen evenzovele variaties op het materialistische thema. Wij kennen niet de redenen waarom we het ene liever hebben dan het andere, maar dat ene en dat andere komen voort uit een activiteit in de materie. Meslier heeft het over “de voordurende gisting van het zijn” (III, 89) zonder dat hij dat verder uitwerkt.

Zonder wetenschappelijke kennis – net als iedere andere pastoor die op het seminarie is opgeleid – zonder dat hij naslagwerken over natuurkunde en biologie bij de hand heeft, zonder hulpmiddelen om het oneindig kleine waar te nemen, zonder gesprekken met eveneens wetenschappelijke handlangers, kan Meslier nauwelijks vooruitgang boeken bij het postuleren van dynamica van de materie, die, hoe het ook zij, zelfs op dit moment bij lange niet al haar geheimen heeft prijsgegeven. Laten we vanuit zijn metafoor van het gisten een (gebrekkige) benadering opstellen die tegelijkertijd de waarheid van een vitalistisch, dynamisch en dialectisch materialisme bevat - niet in de politieke betekenis van het woord.

Om toch wat ordening in de materie aan te brengen stelt Meslier dat in de natuur alleen tijd, plaats, ruimte en uitbreiding bestaan. Tijd is niet geschapen – noch door God, die niet bestaat, noch door iets anders, omdat juist de scheppingsdaad, om zich te ontvouwen en te voltrekken, een tijd veronderstelt. Iets dat vóór de tijd bestaat, maakt tijd onmogelijk omdat niets daaraan vooraf kan gaan – want anders bestaat het al in de tijd….Tijd is er altijd geweest “als een onzichtbaar punt, zonder enige uitbreiding.” (II, 215)

Plaats, ruimte en uitbreiding – Meslier stelt hun betrekkelijke karakter vast. Plaats? “Een ruimte of een begrensde uitgebreidheid die een lichaam bevat.” Ruimte? “Een ruimtelijkere uitbreiding die een of verschillende lichamen kan bevatten.” Uitbreiding? “Een ruimte zonder grenzen en zonder einde, die alle wezens, alle plaatsen, en alle denkbare ruimten bevat.” Buiten deze modaliteiten van ruimte, eveneens van tijd, dus van de materie: niets.

Daaruit moeten we, samen met Epicuristen, concluderen: als alles materie is, de ziel dat ook is. Daaruit volgt dat de ziel tegelijkertijd met het lichaam sterft. De hersenen, die de wereld vormen en het bewustzijn mogelijk maken, vergaan ook. En daarmee de wereld en het bewustzijn. Daarom valt er niets te vrezen van de dood en wat daarna komt. Daarna? Niets. De materie verandert van gedaante. De dood is niet angstaanjagend, het enige wat telt is wat daar vóór gebeurt, tijdens het leven. De (materialistische) zijnsleer wettigt de (Eudemische) ethiek die zich in een communistische politiek ontplooit en ontvouwt.

 

XVII. Een Natuurlijke Historie van het Kwaad

Meslier gelooft duidelijk niet in de erfzonde als verklaring van het kwaad op deze planeet. Negativiteit komt niet uit de lucht vallen, het klimt omhoog vanuit de aarde. In hedendaagse woorden zou je kunnen zeggen, dat hij een etnologische stamboom van het kwaad levert. Zijn lezing vermijdt metafysica, negeert theologie, en gaat voorbij aan de gangbare zijnsleer; zij biedt een samenhangende theorie van het materialistische en atheïstische alternatief van de pastoor.

Waar komt het kwaad vandaan? Uit het feit dat teveel mensen tegelijkertijd een te klein gebied bezetten. De schaarste, die onlosmakelijk verbonden is met de beperktheid van het gebied dwingt mensen om te vechten om te verkrijgen wat ze nodig hebben om te leven en te overleven. Alle middelen zijn goed, als mensen daarmee hun bestaan kunnen verzekeren: list, bedrog, laaghartigheid, geweld en andere vindingrijke strategieën.

 Meslier slaat natuurlijk niet de paden in van de theodicee om het kwaad te rechtvaardigen. Opnieuw spint hij weer zijn eigen metafoor: het kwaad is noodzakelijk omdat het een soort maatschappelijke homeostase mogelijk maakt. Als er geen moord zouden bestaan, moord tussen de soorten onderling, zou een gevaarlijke toename van het aantal mensen of andere dieren de ruimte opslokken. In dit evenwicht overheerst niets, heeft niemand het alleenrecht roofdier te zijn, alles eindigt met het vreedzaam naast elkaar bestaan waarbij iedereen er mag zijn en blijven.

Deze natuurlijke opvatting over het kwaad – of deze opvatting over het natuurlijke kwaad… - biedt niet het fatalistische karakter van de erfzonde. Het is geen onuitwisbaar spoor. Het mechanisme dat het kwaad voortbrengt wordt teruggebracht tot een terug te vinden spoor, waarop kan worden ingegrepen. Vandaar dat de schaarste, die gewoonlijk wordt teweeggebracht door de beperktheid van de ruimte, kan verdwijnen als de verdeling van rijkdom en bezit op een andere manier wordt geregeld. Als er een natuurlijke toestand bestaat waarin, vanwege mechanische redenen, a priori geweld regeert, kan een cultuurtoestand dat genezen door nieuwe etnologische organisatiesystemen in te dienen, dus sociale en gemeenschapsgezinde. En vandaar een politieke bouwplaats….

 

XVIII. De Filosofie van de Staten-Generaal

Meslier is ook inventief op politiek gebied, omdat hij voor het eerst een maatschappelijk en politiek hedonisme onder woorden brengt. Vóór hem was er het Eudemisme geweest en vast ook een hedonisme, maar dat bleef vooral een zaak van het individu. Het is aan iedereen om zijn eigen geluk en vreugde vorm te geven. Als er dan een politiek bestaat van Epicuristen, cynici en Cyrenaïci (voor wie genot het hoogste goed is – vert.) is dat vrij marginaal, zijdelings of door extrapolatie, maar niet op een centralistische manier. Montaigne verwacht van zijn politiek niet de verwezenlijking van zijn eigen geluk of zelfs maar dat zijn politiek daaraan bij zou kunnen dragen. Gassendi idem dito. Maar Meslier wel.

De atheïst, materialist en hedonist, Meslier vergrendelt zijn systeem met het propageren van een internationaal communalisme, wat zeer met zichzelf in tegenspraak is aangezien het berust op de dorpscel, terwijl het mikt op een wereldwijde revolutie. Wij hebben het gehad over een communisme – wat juist is - en over een pre-socialisme, dat eveneens juist is, en over een vrijheidsgezind communisme, wat mij juister lijkt. Maar elk van beide termen wordt tegenwoordig gebruikt gezien door het vervormende prisma van ideeën die in de geschiedenis gedurende twee eeuwen zijn ontstaan: noch door Marx of Bakoenin, noch door Engels of Proudhon, noch door Lenin of Stalin kunnen wij Meslier min of meer begrijpen; we kunnen beter zelf Meslier lezen en in de context van zijn tijd. Zonder een moment te vergeten dat zeventig jaar de eerste bladzijden van het Testament scheiden van de eerste beweging van de Franse Revolutie….Als je minder afgaat op het geschrevene dan op zijn denken, loopt Meslier een eeuw vóór! Niets minder….

Als je in de bladzijden van zijn werk naar politieke edelstenen zoekt om ze samen te voegen tot een revolutionair juweel, zou je moeten beginnen met wat lijkt op een filosofie van de Staten-Generaal. Meslier schildert namelijk een gedetailleerd beeld van de zeden en het lijden van de boeren, onder het feodale regime van Lodewijk XIV, voor wie hij geen woorden heeft die fel genoeg zijn om hem te veroordelen: grote dief, grote crimineel, grote moordenaar, grote uitbuiter, schuldig aan verwoestingen, bloedvergieten, oorlogen, overweldigingen, “diefstallen”, verwaarlozing, ongehoorde onrechtvaardigheden, hongersnoden. Gedurende de zestig jaar van zijn langdurige bewind (1643 – 1715), beleefde de uitgezogen provincies alleen maar ellende en armoe. Zelfs (Francois) Fénelon dacht daar zo over en beschreef dat in een prachtige brief….

Jean Meslier bedenkt de zichtbaarheid van de klassenstrijd. Aan de ene kant de boeren, arbeiders, armen, de ellendigen, mensen die lijden onder hun arbeid, gewurgd door vele belastingen en afdrachten, mentaal, geestelijk en fysiek onderdanig en dat dag in dag uit; aan de andere kant de priesters en de koningen, de bisschoppen en de vorsten, de politieambtenaren en rechtsdienaren – hij schrijft “onrechtsdienaren”  en benoemt ze: notarissen, aanklagers, advocaten, beambten aan het hof, inspecteurs, politiecommissarissen, wachtmeesters, rechters, handlangers van misdadigers, mits ze maar machtig zijn – de belastinginners en de belastingpachters, en andere “belasting-rioolratten” de adel, de “rijke leeglopers” die met de goederen van deze wereld spelen, eten, drinken, dansen, grappen maken, zichzelf vermaken en lachen in de salons. Deze machtige mensen beschikken over de mooiste landerijen, de mooiste huizen, de mooiste erfgoederen; zij leven van hun pachtsommen en van belastingen die zij de arbeiders met geweld opleggen – wat hen niet verhindert om steeds meer te willen.

De eersten bezitten niets, de laatsten alles. De eersten zijn van alles beroofd en verdienen alles; de anderen hebben alles en verdienen niets te hebben; daarom zullen zij het ook verdienen dat al hun goederen onteigend zullen worden. Hoewel ze zich hebben volgestopt en verzadigd zijn, willen de rijken, de adel en de bezitters ook de armen zien kruipen. Deze toestand roept haat tussen mensen op. De klassenstrijd roept haat tussen klassen op. Welke filosoof dacht er, kort na 1700, net zo over? Welke potentiële revolutionair, hier een advocaat, daar een belastingontvanger en elders een grote landeigenaar, zou die ideeën in die tijd naast zich neer hebben gelegd? Meslier is een ziener…

 

XIX. Een Eudemische Republiek (Eudemus van Rhodes)

Een dergelijke geïnstitutionaliseerde ongelijkheid is in tegenspraak met en tegenstrijdig aan de natuurlijke gelijkheid. Meslier gelooft in het natuurrecht. Niet dat van de christenen (hun religie verandert het natuurrecht in haar eigen cultuurrecht) maar dat van natuurrechters – die hij waarschijnlijk niet heeft gelezen. (Hugo) Grotius, (Baron Samuel von) Pufendorf... – volgens wie mensen van nature het recht van het leven hebben om elke dag over voldoende middelen te beschikken waarmee zij zichzelf kunnen voeden, zichzelf kunnen kleden, zichzelf kunnen huisvesten, zich kunnen verzekeren van een behoorlijke opvoeding van hun kinderen, maar ook kunnen genieten van hun natuurlijke vrijheid, en vervolgens kunnen werken voor het openbare nut en het gemeenschappelijke welzijn.

Om te besluiten met de toestand van de beklagenswaardige omstandigheden die worden teweeggebracht door de Franse monarchie, met behulp van de katholieke clerus, doet de linkse pastoor een beroep op recht en wet: goede wetten kunnen mensen goed maken. Als in de natuurlijke toestand – hij gebruikt die uitdrukking niet – mensen zich onderwerpen aan de gewelddadige wet van de strijd om het bestaan, behoort de beschaving ervoor te zorgen dat door middel van de wet gerechtigheid tot stand wordt gebracht. Meslier heeft twee doelen voor ogen: “gemeenschappelijk welzijn” en een plan om “gelukkig te leven.” (II, 75) Ook wel een Eudemische republiek genoemd.

 

XX. De Kerk steunt Tirannen

Volgens de logische redenering van Meslier maakt de katholieke kerk de tirannie van de koningen en vorsten van zijn tijd mogelijk. Paulus van Tarsus heeft gezegd en herhaalt, dat alle macht van God komt; en daar weerstand aan bieden of tegen in opstand komen is weerstand bieden aan of in opstand komen tegen God. De geestelijke macht van priesters steunt de tijdelijke macht van koningen met de bedoeling om mensen onderdanig te maken. De getonsuurde en gekroonde hoofden vertrouwen op het dreigen met eeuwige verdoemenis na de dood, en spelen in op existentiële angsten om de onderdanigheid te voeden.

Op de eerste plaats noemen de koningen zichzelf afgezanten van God; vervolgens voeren zij een behendige truc uit en beweren dat zij voortaan goden zijn. Aangezien de clerus dat niet tegenspreekt, en erger nog, dat bevestigt, is het gewone volk, bang voor het oordeel van God, zijn woede en zijn gebruikelijke talent om te straffen, bereid om te knielen voor die lieden van God, net als voor de mensen aan het hof, die een en dezelfde familie vormen.

De pastoors, priesters, abten, bisschoppen, de paus, maar ook de koning en heel zijn hof, en vervolgens de hulptroepen tot in de meest afgelegen uithoeken van de provincies, zijn samen bezig om religieuze mystificaties in het leven te roepen, te handhaven en te versterken. Religie bestaat alleen dankzij bedrog; zij veroorzaakt op haar beurt politiek bedrog. De sabel en de wijwaterkwast kunnen het goed met elkaar vinden. Katholicisme en de monarchie “passen bij elkaar als twee erwten in de peul”…..

Meslier doet een aanval op de monniken en de “monniksen”, met hun belachelijke kleding, die in kloosters leven waar geen gebrek is aan geld, eten en drinken. Ze hebben het er warm, ze hebben goed te eten, ze zijn goed verzorgd en het ontbreekt hen aan niets. De moestuinen en parken zijn schitterend. Hun boerderijen leveren grote opbrengsten op. En dat betitelt hij als onrechtvaardig, omdat hij ziet hoe deze parasieten van al hun bezittingen genieten omdat zij roven wat “de harde werkers zouden moeten hebben.”

Maar Jean Meslier klaagt vooral (!) degenen aan die afzien van het kloosterleven en de gewone en wereldlijke priesters – abten, priors, kanunniken – terwijl hij de plattelandsbisschoppen en -pastoors verontschuldigt….De mensen van zijn genootschap onderwijzen zonder twijfel verderfelijke fabeltjes, brengen onzinnige ideeën aan de man, maar toch is aan hen iets belangrijks te danken: zij brengen normen en waarden over.

De ambtgenoten van Meslier onderwijzen moraal, en dat is iets noodzakelijks, zelfs belangrijks, in “elke goedgeorganiseerde republiek.” (II, 32) Door iedereen tot goedheid op te roepen, werken de priesters voor “het algemeen welzijn,” en daarom kunnen zij worden onderhouden uit gemeenschapsgelden, omdat zij een salaris verdienen en geen parasieten zijn zoals de anderen… De Franse Revolutie zal dit denkbeeld onderschrijven, door de kerkmensen uit te nodigen om in 1790 de constitutionele eed af te leggen!

 

XXI. Een Gramsciaan onder Louis XIV

De linkse priester heeft het, volgens diezelfde logica, verder over een deugdzame republiek en over de noodzaak voor haar om te handelen ten opzichte van mensen die, bij gebrek aan een woord, - want het is nog niet gebruikelijk om hen intellectuelen te noemen, – dat is een neologisme dat door Clemenceau is bedacht ten tijde van de Zaak Dreyfus….Meslier heeft het over wijze mannen, redenaars, over de meest wijze en meest verlichte mensen – een gangbare metafoor uit zijn pen.

Wat kun je, wat moet je van hen verwachten? In het gramsciaanse model gaat het erom om de revolutie te beginnen met alledaagse strijdlustige ideeën: noodzakelijke ideeën schrijven, uitspreken, vertellen en verspreiden; een inventaris opmaken van de stand van zaken, de oorzaken van armoede en uitbuiting afzonderen, mensen op de hoogte brengen van het functioneren van de feodale machinerie, hen vertellen dat de dingen en de wereldorde door een revolutie kunnen worden veranderd.

De reisgenoten van de revolutie moesten “vooral de volkeren opstoken om het ondragelijke juk van de tirannen af te schudden.” Meslier gelooft in “het enige licht van de menselijke rede” en in de dynamische gevolgen van de “natuurlijke rede.” Had die eenling, in zijn eentje, zonder vrienden, zonder aflossing, midden in de Ardennen, aan het eind van de XVIIe eeuw, in de pastorie van een plattelandspastoor, het ideaal van de Verlichting, zoals het een halve eeuw later zal opduiken, beter kunnen verwoorden?

Ondanks zijn teruggetrokken bestaan, is de linkse priester zich – nu al…- bewust van de afwezigheid van intellectuelen op het gebied van de revolutionaire verontwaardiging en in het gezelschap van de vertrapten der aarde, en hij betreurt dat. Een paar decennia later zullen de ultra’s van de Verlichting zijn theoretische droom verwezenlijken nog vóór de Enragés, de Sans Culottes, de Hébertisten of Hébert's wapenbroeder, pastoor Jacques Roux, een van de beroemde linksen uit 1789, hem in het gelijk stellen, dit keer hier op aarde, in de straten van de steden, zowel in Parijs als in de provincies. (Jacques Roux was de leider van de Enragés – linkse arbeiders - in voedseloproeren in 1793 – vert.)

 

XXII. Wat voor Soort Revolutie?

Wat voor revolutie heeft het Testament voor ogen? En hoe? En wat voor nieuwe orde moet die brengen? Allereerst de methode: oproer, rebellie, een weigeren van onderwerping. In zijn bibliotheek heeft Meslier het uitstekende geschrift van de La Boétie, het Vertoog over de Vrijwillige Onderdanigheid, waarin hij stellingen en ideeën onderstreept. En wel: gegeven: macht bestaat alleen met instemming van degenen op wie die macht wordt uitgeoefend; oplossing: hou op met die macht in te stemmen en die zal meteen vallen.

De politieke categorische imperatief van Montaigne’s vriend is duidelijk en zijn doeltreffendheid indrukwekkend: “Wees vastberaden in het niet langer onderdanig zijn en je zult onmiddellijk vrij zijn.” Meslier neemt het idee weer op: geef niets meer aan de rijken, sluit hen uit van jullie gemeenschap, laat hen buiten jullie wereld doordat jullie hen weigeren wat zij denken dat jullie hen verschuldigd zijn. De pastoor werkt het niet concreet uit, maar bedenkt de burgerlijke ongehoorzaamheid, die Henry David Thoreau zo na aan het hart lag; houdt op met het betalen van belastingen, weiger de feodale pacht, zeg nee tegen de zoutbelasting, verzet je tegen gedwongen arbeid.

De revolutionaire onderneming houdt niet op bij deze Boétiaanse gedrevenheid tot verzet. Meslier voegt aan deze eerste fase de actieve en dynamische kracht toe, de vastberaden wil om een eenheid te vormen om de tronen omver te werpen en te verpletteren. In de lijn van deze redenering, steekt hij duidelijk de loftrompet over de tirannenmoord. “Maak ze af of steek deze verschrikkelijke monsters en vijanden van de mensheid neer,” schrijft hij….Wraak? Helemaal niet! Een regering vestigen van rechtvaardigheid en waarheid.

Daarmee verbindt hij ook de het afschaffen van het particuliere eigendom. Vijftig jaar vóór de Rousseau’s kritiek in Het Vertoog over de Oorsprong van de Ongelijkheid onder de Mensen, stelt Meslier het bezit en het afzonderlijke vruchtgebruik van goederen verantwoordelijk voor alle kwaad. Want daarmee zegevieren de samenspannende sluwsten, doortraptsten, laaghartigsten en sterken over de armen en beschikken zij over middelen om hen uit te buiten.

Als het particuliere bezit eenmaal is afgeschaft, zal de gemeenschappelijke bezit worden verwerkelijkt – “om samen van te genieten.” Alles wat door werken wordt verkregen, de vruchten van voorspoed en talent, zullen worden behandeld als gemeenschappelijke goederen van de gemeenschap. En de basiseenheid? Het gezin. Maar het is een cel, een schakel in de keten. Op zichzelf vormt het niet het doel van het plattelandscommunisme maar het organiserende middelpunt daarvan. Het dorp moet zich laten inspireren door de gezinsorganisatie. En de dorpen moeten door middel van overeenkomsten om vrede te bewerkstelligen, gelegenheid scheppen voor gemeenschappelijke maatschappelijke voorspoed en geluk. Het is voorafschaduwing van de eeuwige vrede die Charles Irénée Castel, Abbé de St. Pierre (1658 – 1743, schreef Projet pour rendre la paix perpétuelle en Europe – vert.) op het oog had – en zelf het voorbeeld voor Kant….

Sociaal hedonisme streeft naar geluk voor allen en ieder afzonderlijk. Geen denkbeeldig geluk, maar een echt, concreet en pragmatisch geluk: werk, waarbij mensen elke dag gezond en voldoende kunnen eten, kunnen wonen en slapen in schone en verwarmde huizen, over voeding, kleding en middelen beschikken om hun kinderen op te voeden en de mogelijkheid om te worden verzorgd in geval van ziekte.

In een eeuw waarin het volk rampzalig van dag tot dag overleefde, gekleed was in lompen, in stallen sliep of op de troep van stromatrassen aangevreten door ongedierte, blootgesteld aan armoe en honger, een gemakkelijk doelwit van epidemieën, pandemieën, in zo’n eeuw zou geluk tastbaar moeten zijn, vatbaar om hier en nu te worden verwezenlijkt. Een tijdje later zou Saint-Just zeggen “geluk is een nieuw idee in Europa”: Meslier tekent de geboorteakte van deze machtige gedachte.

Om het plaatselijke communalisme uit te breiden tot een universeel communalisme, moet het internationaal worden. Meslier denkt zonder twijfel aan het dorp, maar hij beraamt geen oplossing voor problemen op het beperkte niveau van de dorpsgemeenschap. "Ik spreek graag tot alle volkeren der aarde,” (III, 154) schrijft hij, waarmee hij ook het principe bedenkt om revolutionaire waarden uit te dragen naar de gehele planeet. Leon Trotski hoeft hem alleen maar te herlezen…

Als atheïst, ontkerstener, anarchist, communist, communalist, materialist, internationalist, revolutionair, links, en toch nog steeds filosoof, belichaamt Meslier in zijn eentje de genius van de Franse Revolutie. Deze eminente pastoor verzamelt en brengt in zijn unieke persoon het openhartige atheïsme samen van Anarcharsis Cloots, de ontkerstenende hartstocht van Pierre Dolivier, de Homerische woede van Hébert, de republikeinse deugd van Saint-Just, het communisme van de Gelijken van Babeuf, de revolutionaire onkreukbaarheid van Robespierre, de hartstocht voor gerechtigheid van Abt Grégoire, de Ultra razernij van (Jean) Varlet, (Antoine-Francois) Momoro of Jacques Roux, de "religie van de dolk" (Michelet) van Charlotte Corday, Marat’s hartstocht voor het volk en het verlangen naar de “gelijkheid van vreugde”van de Sans-Culottes... Dat een dergelijk iemand ooit heeft bestaan – de menselijkheid is in een klap gerechtvaardigd!

 

XXIII. Voltaire Plundert Lijken

Jean Meslier sterft eind juni 1715. In zijn woning ontdekken ze de brief die hij voor de priesters heeft achtergelaten en het manuscript van het Testament. Tot dat moment had niemand het gelezen. Deze tijdbom bestaat uit vier exemplaren. Mettertijd, op de manier van de apostelen, worden ze doorgegeven en vermenigvuldigd….Al gauw wordt het lijvige manuscript duur verkocht, clandestien en heel duur: meer dan 150 exemplaren circuleren in Parijs, minder dan vijf jaar na de dood van de filosoof.

Temidden van markiezen, bankiers en de gepruikte blauwbloeders, hoort Voltaire over deze schat van Nicolas Thiriot, een jeugdvriend. Hij wijst op het bestaan van dit gevaarlijke filosofische voorwerp in een brief aan hem, gedateerd in de winter van 1735. Arouet vertrouwt zijn correspondent toe dat hij een exemplaar van hem wil. Hij leest het helemaal. Ongetwijfeld enthousiast, maar ook met voorbehoud.

Omdat Voltaire niet de filosoof, noch de man is die mensen geloven dat hij is, gruwt hij van het atheïsme van Meslier; en nog meer van zijn vrijheidspolitiek. Deze geslepen opportunist, vriend van de machthebbers, de vleier, die vaak tot het pietluttige toe belangstelling heeft voor de moraal, deze egoïst, deze man is een deïst die het houdt met de katholieke religie, een band die veel hechter is dan je zou verwachten uit de biografie van deze bekende man die een nationaal monument is geworden. Hij houdt overduidelijk niet van een priester die het bestaan ontkent van God en de hele goddelijkheid; erger nog, hij verguist zijn radicale, volledige en systematische veroordeling van alle religies, die uitvoerig wordt herhaald op de bladzijden van het Testament; hij gruwt duidelijk van de revolutionaire en communistische onderneming.

De schrijver van de Filosofische Brieven gelooft in God, hokt met katholieken – zelfs, en vooral, als hij zijn brieven tekent met “Verpletter het schandelijke” (Écrasez l’infame)….- schrijft bladzijden vol met een zeldzame agressiviteit tegen atheïsten; is erop uit om relieken te verkrijgen voor de kerk die hij laat bouwen op zijn landgoed in Ferney, en daartoe doet hij de Paus persoonlijk een nederig verzoek; heeft op eigen kosten een kapelaan in dienst voor zijn kapel in Cirey, en op zeker moment ziet hij al zijn begrafenis voor zich in dat katholieke bouwwerk, dat voor die gelegenheid is gebouwd…

Deze achterbakse dweper houdt helemaal niet van Meslier, zoals je misschien zou denken.

Tegelijkertijd houdt de verdediger van Calas en Sirven en andere bekende zaken die bijdroegen aan zijn beeldvorming, wel van vrijheid, maar alleen als een aanleiding voor een net pak in een wereldse stijl. Als het namelijk gaat over de vrijheid van het volk, van de kleine luiden, van de klasselozen, de boeren, de plattelandsbevolking, de provincialen, uitgezogen door zijn vrienden, de machthebbers, kiest hij onmiskenbaar de kant van de koningen en vorsten, de adel en de bisschoppen.

Deze filosoof van de selectieve verontwaardiging heeft geen woorden die grof genoeg zijn voor de “domme landlopers,” het “gepeupel,” het “plebs” of het “vee dat een juk, een prikstok en een zweep nodig heeft.”… Religie is nodig voor slaven, niet voor denkers. Hoe kon dat hele werk van de pastoor genade vinden in zijn ogen?

Schaamteloos knutselt Voltaire een vervalsing in elkaar – snoeit, knipt, vergeet, negeert en voegt met zijn eigen pen passages toe om het volk te laten geloven dat Meslier een, laten we zeggen, Voltairiaan was! Dapper, maar niet roekeloos, dicht hij de dode man woorden toe die hem, in de mond van iemand anders, in staat stellen om te ontsnappen aan de Katholieke en monarchistische veroordeling. Onder de titel Samenvatting van de Meningen van Jean Meslier, publiceert Voltaire in 1761 een verminkte vervalsing van het werk van Meslier. Jazeker, hij gaat stilzwijgend voorbij aan het atheïsme, het materialisme, het communisme en de revolutie, die al op de loer ligt; hij handhaaft de kritiek op religie, wonderen, profetieën en een aantal christelijke dogma’s; maar vooral vervalst hij de intentie van de pastoor, door hem te veranderen in een deïstische aanhanger, net als hijzelf, van de natuurlijke religie…. In cauda venenum (het venijn zit in de staart), besluit Voltaire dit geschrift met de bewering dat het werk “de getuigenis van een stervende priester” is, “die God om vergeving vraagt.” Meslier die God om vergeving vraagt! Voltaire raaskalt….Walgelijker kan iemand niet zijn.

 

XXIV. Plunderingen en Posthume Lotsbestemming

Lange tijd zouden de mensen Meslier als een Voltairiaanse zwamkous beschouwen; Voltaire stuurde 300 exemplaren naar zijn vrienden, en betaalde vervolgens uit eigen zak een tweede en daarna een derde uitgave. Het kwaad dat geschiede was aanzienlijk – de hele intellectuele verdienste ging naar die antiklerikale dweper zelf.

Intussen bestaan er nog steeds exemplaren van het oorspronkelijke manuscript. (Julien Offroy de) La Mettrie komt ter ore dat zich een exemplaar aan het hof van Frederik II van Pruissen bevindt. (Claude-Adrien) Helvétius en (Paul-Henri d') Holbach kennen het Testament, maken er gebruik van, doen er hun voordeel mee, maar verwijzen er nooit naar. De baron, schrijver van het Systeem van de Natuur, publiceert in 1772 een ingekorte versie van het werk. Hij geeft het de titel: Het Gezond Verstand van Pastoor Meslier, geen woord van de pastoor zelf. Hetzelfde geldt voor Sylvain Maréchal die probeert om het beroemde werk onder de aandacht te brengen met Het Vat van Diogenes, en die vervolgens een Catechismus van Pastoor Meslier publiceert, waarin niets over de pastoor staat… De Markies de Sade plundert d’Holbach, die zoveel aan Meslier ontleende: de bladzijden van Sade’s eerste boek – Gesprek Tussen een Priester en een Stervende (1782) – maar ook de Filosofie in het Boudoir, hebben alles te danken aan de kluizenaar uit de Ardennen.

De ultra’s van de eeuw van de Verlichting drinken uit zijn bron maar zwijgen over hun verplichting. Sommige revolutionairen, die wat minder krenterig zijn, citeren de grote man: bijvoorbeeld (Simon-Nicolas-Henri) Linguet en (Camille) Desmoulins. Op 17 november 1793 vraagt Anarchasis Cloots de Nationale Conventie om in de Tempel van de Rede een standbeeld op te richten (een grotesk deïstisch eerbetoon, dat Meslier waarschijnlijk niet erg op prijs zou hebben gesteld…)

Na de Franse Revolutie houdt het onbegrip op. Meslier kan eindelijk worden wat hij is: een atheïstische pastoor, een revolutionaire priester, een materialistische filosoof. De gehele tekst, zonder veranderingen of vervalsingen, verschijnt uiteindelijk dankzij Rudolf Charles d'Ablaing van Giessenburg, onder de naam Rudolf Charles, in 1864 in een uitgave in drie banden in Amsterdam. De titel? Het Testament van Jean Meslier.

In 1919 graveren de Bolsjewieken zijn naam op een obelisk in Moskou. Meslier wordt een voorloper van het wetenschappelijke socialisme, gerekruteerd voor het Sovjetavontuur! Het Leninistische rijk beschouwt hem als een gigantische filosoof en in de Bolsjewistische geschiedschrijving bekleedt hij de plaats die Descartes in de onze inneemt. Dat is een nieuw eerbetoon, maar even ongepast als een standbeeld in de Tempel van de Rede! Na de verplettering van de vrijheidslievende matrozen in Kronstadt door de Bolsjewiekse machthebbers, wordt Meslier eerder een voorbeeld voor opstand en verzet, dan een metgezel van de machthebbers. Hij is en blijft namelijk een voorbeeld voor elke opstandige gedachte, dus voor elke politieke actie die zijn naam waardig is. Het enige eerbetoon waar hij het waarschijnlijk mee eens zou zijn? Dat mensen hem lezen en het in praktijk brengen….

MICHEL ONFRAY (Argentan, 1 januari 1959) groeide op in Normandië en promoveerde in de wijsbegeerte. Hij was van 1983 tot 2002 docent filosofie aan een lyceum in Caen, waarna hij de volksuniversiteit Caen stichtte. In 1993 ontving hij de Prix Médicis voor zijn boek La sculpture de soi.

In de filosofie van Onfray neemt de psychoanalyse een belangrijke plaats in. Hij beschouwt elke religieuze levensbeschouwing als onhoudbaar en profileert zich als atheïst. Hij benadert het atheïsme, net als het hedonisme, positief en plaatst deze in een anarchistische wereldbeschouwing. Volgens Onfray is het de plicht van de mens te genieten. Elk ethisch handelen moet gebaseerd zijn op genot. In dit verband spreekt Onfray over een "esthetische ethiek". In zijn moraal is alles gericht op genot en wordt het menselijk lijden afgewezen. Werkelijke naastenliefde bestaat volgens Onfray niet; naastenliefde is volgens Michel Onfray feitelijk een middel om het eigen genot centraal te stellen - hij spreekt daarom over "consideratie" in plaats van naastenliefde.

Michel Onfray bouwt zijn filosofie vooral op Friedrich Nietzsche, de 19e eeuwse materialistische filosofen en de Grieken (zoals Epicurus en Democritus). In zijn vroege werk is bij Onfray ook de invloed van Georges Palante duidelijk merkbaar. Tegenwoordig distantieert hij zich er deels van. (Bron: Wikipedia)

 

VAN DE NATIONALE CONVENTIE

Over het voorstel om een standbeeld op te richten voor pastoor

J. MESLIER

De 27e brumaire van het jaar II (17 nov. 1793)

 

DE NATIONALE CONVENTION stuurt het voorstel van een van haar leden terug naar haar Openbare Onderwijs Comité. Dit voorstel had ten doel een standbeeld op te richten voor Jean Meslier, pastoor te Étrépigny in de Champagne, de eerste priester die de moed en de oprechtheid heeft gehad om de godsdienstige dwalingen af te zweren.

 

De president en secretarissen:

Getekend, P.A. Laloy, president; Bazire, Charles Duval, Philippeaux, Frécane en Merlin (uit Thionville), secretarissen.

Gecertificeerd conform het origineel.

De leden van het Comité van raadsbesluiten en procesverbalen:

Getekend, Batellier, Eschasseriaux, Monnel, Becker, Vernetry, Pérard, Vinet, Bouillerot, Auger, Cordier, Delecloy en Cosnard.

 

Ingediend door Anarcharsis Cloots

www.gospelofthomas.org