Het testament van Jean Meslier

Jean MeslierJEAN MESLIER

(1664-1729)

 

De abbé Meslier werd op zijn vijf-en-twintigste aangesteld als pastoor van Etrépigny, in de Champagne, waar hij tot zijn dood, veertig jaar later, bleef.  Als een geducht strijder tegen de sociale misstanden van zijn tijd, kwam hij bij herhaling in conflict met het kerkelijke en wereldlijke gezag.  Niettemin waren zijn parochianen er niet op bedacht na zijn dood drie gesigneerde kopieën aan te treffen van een handschrift, getiteld 'Mon Testament', dat een vernietigende ontmaskering van het Christendom bevatte.  'Ik wilde niet op de brandstapel dan na mijn dood', schreef de abbé.
Het handschrift werd in de daaropvolgende jaren veelvuldig afgeschreven, en blijkbaar niet spaarzaam in omloop gebracht.  Toch werd er niets van gepubliceerd tot 1762, toen Voltaire er een 'Extrait' van uitgaf, met een korte levensbeschrijving van de auteur'('Hij heeft', schrijft Voltaire, 'de stijl van een karrepaard, maar hij trapt niet in het wilde weg.) Het 'Extrait' werd verschillende keren herdrukt, dikwijls tezamen met d'Holbach's 'Bon sens', zodat het laatste geschrift vaak ten onrechte aan Meslier werd toegeschreven.  De volledige tekst van Meslier's 'Testament' werd eerst in 1861 te Amsterdam gedrukt (drie delen)

 

De apologie van de abbé aan zijn gemeente:

Het was geen geldzucht die mij er toe bracht een beroep te kiezen dat zo tegengesteld was aan mijn overtuigingen: ik deed wat mijn ouders verlangden.  Ik zou u eerder hebben ingelicht, wanneer ik dat zonder gevaar had kunnen doen.  U bent mijn getuigen, dat ik nimmer de honoraria heb geïnd die mijn beroep als pastoor met zich meebracht.  Kwezelarij heb ik nooit onder u aangemoedigd, terwijl ik u zo weinig mogelijk over onze ellendige dogma's heb gesproken.  De plichten van mijn beroep had ik na te komen, maar hoe leed ik wanneer ik u de vrome leugens predikte die ik in mijn hart verafschuw.  Welk een wroeging heeft uw goedgelovigheid mij bezorgd.  Duizendmaal heb ik op het punt gestaan in het openbaar uit de band te springen en u de ogen te openen; maar een vrees die sterker was dan ikzelf hield me dan terug en dwong me te zwijgen tot mijn dood. (Voorwoord tot Mon Testament, aangehaald door Voltaire in een brief aan de Comte d'Argental, februari 1762.)

 

HET TESTAMENT VAN JEAN MESLIER

 

Overwegingen van de pastoor van Etrépigny en But, gericht aan zijn Parochianen.

 

Een selectie van Voltaire, uit het werk van Jean Meslier

Nederlandse vertaling van Eric W. Elst

 
 

Eerste Hoofdstuk

Over de Godsdiensten

 

Meslier:I,75,7: Elke godsdienstige sekte beweert dat ze gegrondvest is op het gezag van God. Daardoor is haar leer volledig vrij van de leugens en bedriegerijen die men in de overige sekten vindt.

Een sekte die zoiets beweert (en zichzelf respecteert) moet kunnen bewijzen dat haar leer werkelijk van God is uitgegaan. Zij zal dit moeten doen met behulp van duidelijke bewijzen en betrouwbare getuigenissen. Indien zij daartoe niet in staat is, dan mag men er zeker van zijn, dat de sekte er één is van menselijke makelij, en dus niet vrij van vergissingen en bedrog. Nu is het niet denkbaar dat een almachtige en oneindig goede God wetten en voorschriften aan de mens zou gegeven hebben, als hij er niet tegelijkertijd voor gezorgd zou hebben, dat deze zich door duidelijk herkenbare tekens zouden onderscheiden van de wetten en voorschriften die (in de loop der tijden) door vele bedriegers werden uitgedacht. Het blijkt echter dat tot nu toe nog geen enkele sekte er in geslaagd is de goddelijke oorsprong van haar godsdienst aan te tonen. Dat moeten we wel aannemen, want we zien, sinds vele eeuwen reeds, de verschillende sekten op dit punt met elkaar wedijveren. Zij hebben het er zelfs voor over elkaar hiervoor bloedig te vervolgen. Tot nu toe heeft geen enkele partij de andere partij van haar waarheid kunnen overtuigen; dat zou nochtans wel het geval geweest zijn, moest een sekte over argumenten en duidelijke bewijzen van haar goddelijke oorsprong hebben beschikt.

 

Een oprecht en verstandig mens, van welke godsdienstige strekking nu ook, zal niet instemmen met leugens en bedrog, maar hij zal wel voor de waarheid willen opkomen. De enige mogelijkheid dus om alle leugens, vergissingen en bedrog uit de wereld te helpen, en mensen met dezelfde gevoelens en een gelijkaardige gesteldheid in eenzelfde vorm van godsdienst te verenigen, zodat zij in vrede met elkaar kunnen leven, bestaat erin door aan te tonen dat die ene godsdienst werkelijk van goddelijke oorsprong is. Voor dit doel moeten bewijzen en ondubbelzinnige getuigenissen van haar waarheid geleverd worden. Als dan het bewijs van de goddelijkheid van die betreffende godsdienst gebracht is, zal eenieder zich aan haar onderricht onderwerpen. Niemand zal het dan nog wagen de geleverde getuigenissen in twijfel te trekken, of de tegenpartij te geloven, die nu op haar beurt in verwarring wordt gebracht door de onweerlegbare bewijzen. Maar wat blijkt: geen enkele sekte beschikt over zulke onfeilbare bewijzen of getuigenissen. Hierdoor hebben vele bedriegers de gelegenheid gekregen om alle soorten van leugens te verzinnen.

 

Ziehier nog een aantal bewijzen die al even duidelijk de valsheid van de menselijke godsdiensten aantonen. Dit geldt dan in het bijzonder voor wat onze godsdienst betreft: Meslier I,77,37.

 

Meslier I,79,1: Een godsdienst die op mysteries steunt (zie verder), en voor haar leer en morele voorschriften vanuit een foutief uitgangspunt vertrekt, die daarbij nog een bron is van onlusten, en een eeuwige scheiding tussen de mensen teweegbrengt, kan noch een echte godsdienst zijn, noch er één zijn van goddelijke oorsprong. Alle godsdiensten, en in de eerste plaats de christelijke godsdienst, steunen voor hun leer en hun morele voorschriften op een foutief uitgangspunt. Het besluit dat men hieruit kan trekken is dus duidelijk. Ik zie niet in op welke wijze men deze stelling kan negeren. Zij is te evident opdat men er zou kunnen aan twijfelen.

 

Ik ga nu over op het bewijs van de tweede stelling, namelijk, dat de christelijke godsdienst de waarheid van haar leer en morele voorschriften afhankelijk maakt van hetgeen zij "geloof" noemt, d.w.z., een blind, resoluut en absoluut vertrouwen in een godheid en in een aantal wetten en voorschriften die door goddelijke openbaring aan de mensheid zouden zijn meegedeeld. Het is noodzakelijk dat ze op dit ene punt zo hamert, want het is juist dit resolute vertrouwen, dat borg staat voor de christelijke godsdienst en haar het (nodige) gezag verleent in de gehele wereld. Zonder dit blind vertrouwen zouden de gelovigen geen gevolg geven aan hetgeen hun godsdienst hen voorschrijft. Dat is dan ook de reden waarom alle godsdiensten van hun volgelingen eisen dat zij in hun geloof vastberaden moeten zijn (Estote fortes in fide). En het is ook de reden waarom onze christfanaten het standpunt verdedigen dat "geloven" de basis is van het heil (in de wereld), de bron van alle gerechtigheid en de heiliging (der dingen), zoals trouwens benadrukt werd tijdens het Concilie van Trente, Deel 6, Hfst.VIII: Meslier I,80,30.

 

Meslier I,82,25: Maar het is duidelijk dat een blind vertrouwen in al hetgeen zich voordoet onder de naam en het gezag van God, een uitgangspunt is dat (eveneens) aanleiding kan geven tot bedrog en leugens. Bewijs hiervan is dat alle godsdienstbedriegers zich verschuilen achter de naam en het gezag van God. Allen beweren zij Gods gezant te zijn en dat zij door hem worden geïnspireerd. Niet alleen is dit blind vertrouwen, dat zij tot basis maken van hun leer dus een foutief beginsel, maar het is ook een verderfelijke bron van onlusten en verdeeldheid tussen de mensen die met hun godsdienstige overtuiging naar buiten willen treden. Die godsdienstige verschillen worden dan telkens weer opnieuw als voorwendsel gebruikt om alle mogelijke schurkerijen uit te denken, om elkaar zo te kunnen bestrijden.

 

Maar het is ook niet geloofwaardig dat een almachtige, oneindig goede en wijze God, zich van zulke bedrieglijke middelen zou bedienen, om zijn wil aan de mensheid kenbaar te maken; want dat zou uiteindelijk betekenen, dat hij de mens bewust wil misleiden en voor hem een valstrik spant, opdat de mens zich in zijn keuze zou vergissen.

 

Ook is niet aannemelijk dat een god die houdt van samenhorigheid en vrede, tevens belangrijke voorwaarden voor het geluk van de mens, als basis van zijn godsdienst, een zo fatale bron van onlusten en eeuwige verdeeldheid tussen de mensen zou kiezen: Meslier I,86,1.

 

Hieruit volgt dat dergelijke godsdiensten noch waarachtig, noch van goddelijke oorsprong kunnen zijn (Voltaire).

 

Meslier I,86,28: Maar ik zie al hoe onze christfanaten zullen komen aandraven met hun zogenaamde "beweegredenen", en dat zij zullen beweren, hoewel hun vertrouwen in een zekere zin blind is, dat hun geloof onderbouwd wordt door een aantal betrouwbare getuigenissen en duidelijke bewijzen van haar waarheid. En het zou niet alleen onvoorzichtig zijn, maar zelfs dom en roekeloos zijn om hiermee geen rekening te houden.

 

Die zogenaamde (in het algemeen, vier) beweegredenen zijn de volgende:

 

1-Het vermeende heilige van hun godsdienst, die de ondeugd veroordeelt en de gelovigen aanspoort tot een deugdzaam leven. Die idee is zo subliem en daarbij zo eenvoudig, dat niemand er aan kan twijfelen, dat die doctrine alleen maar kan uitgegaan zijn van een oneindig heilige, goede en wijze God.

 

2-De onschuld en de vroomheid van diegenen, die hun godsdienst zo liefdevol omhelsd en verdedigd hebben, dat ze er de wreedste folteringen voor over hadden, en eerder de dood verkozen dan hun geloof te verloochenen. Als godsdienst alleen maar op leugen en bedrog zou berusten, dan is het niet geloofwaardig dat die personen zich zodanig zouden hebben laten misleiden, dat ze er alle voordelen en geneugten van het leven zouden voor opgegeven hebben, en zich aan de meest wrede vervolgingen zouden hebben laten blootstellen.

 

3-De orakels en voorspellingen die lang geleden binnen het bestek van hun godsdienst werden gemaakt, en die vervuld werden op een wijze waaraan niemand kan twijfelen.

 

4-De veelvuldigheid en de grootsheid van de wonderen (voor onze christfanaten, de belangrijkste beweegreden om in hun geloof te volharden), die ten allen tijde, tot meerdere glorie van hun godsdienst, op vele plaatsen in de wereld zijn gebeurd: Meslier I,88,8.

 

Meslier I,89,25: Maar het is heel eenvoudig om al deze holle redeneringen te weerleggen, en de bedrieglijkheid van dit soort getuigenissen aan te tonen. Want al de argumenten die onze christfanaten uit hun vermeende beweegredenen halen, kunnen evengoed gebruikt worden ter verdediging van de leugen als van de waarheid; want men kent geen godsdienst, hoe bedrieglijk zij ook is, die niet beweert op gelijkaardige beweegredenen te steunen; allen beweren zij over de ware en oorspronkelijke leer te beschikken. Allen, weliswaar ieder op zijn eigen specifieke wijze, veroordelen de ondeugd en zetten de gelovigen aan tot een deugdzaam leven. Alle godsdiensten tellen onder hun aanhangers geleerden en geestdriftige volgelingen, die om het behoud en ter verdediging van hun godsdienst grove wreedheden hebben ondergaan. Tenslotte maken allen gewag van voorspellingen en wonderdaden die hun godsdienst ten goede zijn gekomen.

 

Maar zoals de christenen dat doen, zo beroepen zich ook de Mohammedanen, de Indiërs en de heidenen op zulke beweegredenen. Als onze christfanaten dus al prat gaan op hun wonderen, orakels en voorspellingen, dan mogen de heidenen met evenveel recht hetzelfde doen. Alle sekten hebben dergelijke vermeende beweegredenen met succes gebruikt voor het "establishment" van hun godsdienst: Meslier I,91,9.

 

Meslier I,92,17: Hieruit volgt klaarblijkelijk (de "stichtelijke" verhalen en de godsdienstige gebruiken tonen dit overduidelijk aan) dat al die vermeende bewijzen en getuigenissen, waarop onze christfanaten zich zo graag op beroepen, in alle godsdiensten terug te vinden zijn. Daarom kunnen zij niet als bewijs dienen voor de waarachtigheid van hun eigen godsdienst, of voor om het even welke andere godsdienst. Het besluit dat men hieruit kan trekken is duidelijk: Meslier I,93,4.

 

Meslier I,99,1: Tussen heidense en christelijk wonderen blijken duidelijk overeenkomsten te bestaan. Maar vooraleer hierop verder in te gaan, eerst deze bemerking: zou het misschien niet zinvoller zijn meer vertrouwen te schenken aan een Philostratus , wanneer die het wonderbaarlijke leven beschrijft van Apollonius, dan aan de (vier) evangelisten, wanneer die het hebben over de wonderen van Jezus Christus? Van Philostratus weten we tenminste dat hij een geleerd man was en daarbij nog vlot van taal. Keizerin Julia, de vrouw van keizer Severius, vroeg hem het leven en de heldendaden van Apollonius te beschrijven. We mogen dus aannemen dat Apollonius erg beroemd moet geweest zijn, want zijn exploten hadden de nieuwsgierigheid van een keizerin opgewekt. Dat kunnen we niet beweren van Jezus Christus, noch van diegenen die over hem hebben bericht; want de Evangelisten waren ongeletterden, eenvoudige mensen uit het volk, arme handelaars en vissers, die niet alleen de bekwaamheid misten om de gebeurtenissen waarover zij schreven op de juiste wijze weer te geven, maar op vele plaatsen van hun relaas zich onderling op de meest frappante wijze tegenspraken.

 

Op hun beurt dus hebben de Evangelisten over het leven en de wonderdaden van hun held bericht. Maar als Jezus Christus werkelijk de wonderen heeft gedaan die aan hem worden toegeschreven, dan zou hij zonder enige twijfel door eenieder aanbeden zijn geweest. Iedereen zou hem bewonderd hebben, en men zou standbeelden voor hem opgericht hebben, zoals men dat trouwens deed voor alle goden. Maar niets daarvan, hij werd beschouwd als een mislukkeling en een fanatiekeling: Meslier I,100,7.

 

Meslier I,101,16: Flavius Josephus, de Joodse geschiedkundige, spreekt eveneens over de wonderen die in zijn land en binnen het bestek van de Joodse godsdienst (Oude Testament) zijn gebeurd; maar hij voegt er snel aan toe, dat ze verdacht zijn en dat men er dus maar weinig geloof aan kan hechten. Eenieder is echter vrij er over te denken wat hij wil. Daaruit blijkt wel dat hij er zelf niet veel mee ophad. Dat is ook wat de "verlichte geesten" er over dachten, en dit soort verhalen altijd beschouwd hebben als absurde verzinsels (Zie hiervoor Montaigne: "Apologie des grand hommes". Het loont ook de moeite te kijken bij "Relation des missionnaires de l'île de Santorini): Meslier I,101,27.

 

Meslier I,104,21: Men zou nog heel wat over dit onderwerp kunnen schrijven. Maar het is duidelijk dat die vermeende wonderen evenzeer uitgedacht kunnen worden ter verspreiding van de ondeugd en de leugen, als van de gerechtigheid en de waarheid.

 

En ik bewijs dit met behulp van wat onze christfanaten "het woord van God" noemen, en met de getuigenis van hun meester Jezus Christus zelf. Want volgens onze christfanaten bevatten de (heilige) boeken het woord van God. In die boeken wordt er meermaals gewezen op het bestaan van valse profeten. Maar ook de "mens geworden god" heeft er nadrukkelijk voor gewaarschuwd, dat er niet alleen valse profeten zullen opstaan, d.w.z. bedriegers die beweren van god gezonden te zijn en in zijn naam te spreken, maar dat zij zulke grote wonderdaden zullen verrichten, dat zelfs de rechtvaardigen er door verleid zullen worden (Zie Matthéüs, 24:11-25): Meslier I,105,25.

 

Meslier I,106: Meer nog, die zogenaamde wonderdoeners verlangen dat men alleen maar geloof hecht aan hun wonderen, en niet aan deze van de tegenpartij. Daarmee zijn beide partijen niet meer geloofwaardig.

 

Zo kent men het verhaal van de profeet (Zedekia) die (in het openbaar) door de profeet (Micha) (frappant) werd tegengesproken. Daarop gaf (Zedekia) hem een klap in het gezicht, en voegde er met een schrandere bemerking aan toe (Zie I Kon. 22:24): "Zie, de geest van God, die eerst bij mij was, is nu bij u terechtgekomen?" (Zie II Kron. 18:23 ev.): Meslier I,107,5

 

Meslier I, 108,1: Maar hoe kunnen die vermeende wonderen getuigenissen van de waarheid zijn als het duidelijk is dat ze nooit hebben plaats gehad?

 

Men zou trouwens het volgende moeten onderzoeken:

 

1-Zijn de berichtgevers van deze wonderen ook werkelijk getuigen uit eerster hand?

 

2-Zijn het eerlijke en geloofwaardige mensen, wijs en schrander, of zijn het personen die reeds vooringenomen waren ten overstaan van diegenen waarover zij zo gunstig berichten?

 

3-Hebben zij alle omstandigheden onderzocht van de feiten waarover zij berichten? En indien de feiten goed bekend waren, hebben ze deze dan trouw weergegeven?

 

4- Zijn de geschriften die over deze wonderen berichten in de loop der tijden niet vervalst, zoals met zovele gelijkaardige geschriften is gebeurd?: Meslier I,110,2.

 

Meslier: I,111,25: Kijk het maar zelf na bij Tacitus en vele andere beroemde geschiedkundigen. Daar kan men lezen, in verband met Mozes en zijn Joodse horde, dat deze beschouwd werden als een troep dieven en bandieten. De magie en de astrologie waren trouwens toen de enige vorm van wetenschappen. En naar men beweert was Mozes ingewijd in de Egyptische wijsheden. Het moet hem dan ook niet moeilijk gevallen zijn om eerbied en verering voor zijn persoon door zijn "entourage" af te dwingen. De kinderen van Jacob, eenvoudige en ongeletterde mensen, lieten zich in hun ellende gemakkelijk overhalen tot de gehoorzaamheid die hij hen oplegde. Ziedaar een heel andere versie, van wat onze christfanaten en de Joden ons willen doen geloven.

 

Bestaat er een onfeilbare methode om uit te maken wie van twee partijen men veeleer moet geloven? Waarschijnlijk niet.

 

Er is ook maar weinig zekerheid omtrent de wonderen die we aantreffen in het "Nieuwe Testament". Ze kunnen trouwens aan bovengenoemde criteria niet voldoen: Meslier I,113,1.

 

Meslier I,114,9: En het dient tot niets te beweren, dat de verhalen die we aantreffen in de Evangeliën, al van oudsher als heilig beschouwd werden, en dat ze altijd trouw bewaard zijn gebleven, zonder enige verandering van de (vermeende) waarheden die ze bevatten; maar dit is misschien juist een reden waarom we ze moeten wantrouwen. Die teksten zijn des te meer verdraaid door diegenen die er voordeel wensten uit te halen, of die vreesden dat de tekst nog niet voldoende gunstig geformuleerd was om hun doeleinden te bereiken. Daarom hebben de schrijvers die de teksten hebben herschreven, er zaken bijgevoegd, veranderd of er eenvoudig er uit geschrapt. Alles wat hun doel kon dienen was hen heilig (het doel heiligt alle middelen): Meslier I,114,9

 

Meslier I,116,21: Dat is trouwens wat onze christfanaten zelf niet kunnen ontkennen. Zonder die vele geleerden te vermelden die gewezen hebben op de toevoegingen, veranderingen en schrappingen die in de loop der tijden zijn gebeurd, vermeldt zelfs de heilige Hiëronymus Kerkvader, 342-420. n.C, vertaalde de Heilige Schrift in het Latijn), die een belangrijk schriftgeleerde was, op meerdere plaatsen van zijn "Prologen", dat de Heilige Schrift vervalst en verdraaid is. Want, zo vervolgt hij, deze geschriften waren in de handen van alle soorten tuig, die er teksten aan toevoegden of er hele paragrafen uit wegschrapten. Er blijken zovele versies van het oorspronkelijke geschrift te bestaan als er kopijen zijn van gemaakt geworden (zie hiervoor zijn "Prologen" aan Paulus, zijn voorwoord op Jozua, zijn brief aan de Galaten, zijn voorwoord op Job enz.): Meslier I,117,13.

 

Meslier I,123,3: In verband met de boeken van het Oude Testament, zien we dat Ezra, een priester van de Wet, zelf getuigt dat hij hele boeken heeft herschreven of verbeterd; want ze waren voor een gedeelte verloren gegaan of vervalst. Hij verdeelde zijn werk in 22 boeken, naar het aantal letters van het Hebreeuws schrift. Daarenboven schreef hij nog een aantal boeken waarvan de inhoud uitsluitend mocht meegedeeld worden aan de "wijzen".

 

Als Ezra en Hiëronymus al zelf getuigen dat die boeken gedeeltelijk vervalst werden of verloren zijn gegaan, dan bestaat er toch geen enkele zekerheid over de inhoud ervan. En dan mag Ezra nog beweren dat hij ze maar gedeeltelijk herschreven of verbeterd heeft en dat hij door god zelf werd geïnspireerd, dan bestaat daar ook geen enkele zekerheid over, want om het even welke bedrieger zou hetzelfde kunnen beweren.

 

Tijdens het bewind van Antiochus werden alle boeken die men maar kon vinden van Mozes en van de profeten, verbrand. De Talmud wordt door de Joden als een heilig en gewijd boek beschouwd. Het bevat de goddelijke wetten, de zogenaamde "spreuken" en een groot aantal waardevolle overdenkingen van de rabijnen, te weten, hun beschouwingen over menselijke en goddelijke wetten. Tenslotte bevatten ze nog een groot aantal geheimen en mysteries met betrekking tot de Hebreeuwse taal. Dit geschrift wordt door de christenen beschouwd als een verzameling van illusies, fabels, bedrog en goddeloosheden. In 1559, werden te Rome, op last van de bevelhebber van de geloofsinquisitie, 1200 exemplaren van de Talmud, die men had gevonden in een bibliotheek te Cremona, openbaar verbrand.

 

De Farizeeërs vormden een belangrijke sekte in de Joodse gemeenschap. Zij erkenden slechts de vijf eerste boeken van Mozes (Pentateuch), en verwierpen alle andere (in het bijzonder die van de profeten). Maar hetzelfde zien we gebeuren bij de christenen. Marcion en zijn volgelingen verwierpen de boeken van Mozes en de profeten, maar lieten wel een aantal werken toe die toen erg in trek waren. Carpocrates en zijn volgelingen deden hetzelfde en verwierpen ook het gehele Oude Testament, maar hielden daarbij nog vol dat Jezus maar een gewoon mens was. De Marcionieten en de toenmalige heersers verwierpen eveneens het gehele Oude Testament, omdat zij het verderfelijk vonden. Ook de Brieven van Paulus en grotere gedeelten van de vier Evangeliën vonden geen genade in hun ogen. De Ebionieten erkenden alleen maar het Evangelie naar Matthéüs, en verwierpen de brieven van Paulus en de drie overige Evangeliën. Om hun standpunt te verduidelijken hadden de Marcionieten nog een eigen Evangelie (zg. naar Matthias). De Apostolische Vaders hadden eveneens een aantal geschriften ingevoerd om hun dwalingen te verdedigen. Die hadden ze uit een aantal "handelingen" gekristalliseerd die ze toeschreven aan de heilige Andreas en de heilige Thomas.

 

De Manicheeërs schreven een Evangelie zoals zij zich dat zelf wensten. Ze verwierpen verder alle geschriften van de profeten en apostelen. De Ezraïeten daarentegen beriepen zich op een geschrift waarvan ze beweerden dat het direct uit de hemel was gekomen. Uit de overige geschriften werd door hen naar willekeur geselecteerd. Origenes, weliswaar een verstandig man, kon er niet mee ophouden om de geschriften te "verbeteren". Hij smeedde allegorieën buiten alle proporties. Daarmee heeft hij de oorspronkelijke betekenis, die de profeten en apostelen aan hun geschriften hadden gegeven, grondig veranderd. Zelfs sommige van de grondstellingen van de (christelijke) leer waren voor hem niet veilig. Zijn boeken werden later op hun beurt verminkt en vervalst. Wat er nu nog van over is, zijn fragmenten die na hem door anderen werden vergaard en aan elkaar geflanst. Ze kenmerken zich door vele dwalingen en klaarblijkelijke vergissingen.

 

De (Allegorieërs) schreven het Johannes-evangelie en zijn Apocalyps toe aan de ketter Corinthus, reden waarom ze deze geschriften verwierpen. Ketters uit meer recente tijden verwierpen weer een aantal geschriften als zijnde apocrief, maar die echter door de Romeinse katholieken als heilig en gewijd worden beschouwd. Voorbeelden hiervan zijn de boeken Tobias, Judith, Esther en Baruch. Maar ook het verhaal van de drie kinderen in de oven, de geschiedenis van de (kuise) Susanna, het idool van Bel, de wijsheden van (koning) Salomon, het boek Prediker en het eerste en tweede boek der Maccabeeën worden hieronder gerekend. Daarentegen worden vele geschriften dan weer door de Romeinse katholieken verworpen, zoals bijvoorbeeld, de Handelingen van de heilige Thomas, zijn reizen, zijn Evangelie en Apocalyps, de Evangeliën van Bartholomeus, Matthias, Jacob en Petrus. Maar ook de Handelingen van de heilige Petrus, zijn boeken Openbaring en Apocalyps, Laatste Oordeel, Jeugd van de Heiland, en vele andere van gelijkaardig allooi, vinden geen genade in de ogen van de Romeinse katholieken. Zelfs paus Gelasus (13e eeuw) wilde er niet van weten, en hetzelfde geldt voor de Heilige Vaders van de Romeinse Curie: Meslier I,127,9.

 

Dit bevestigt eens te meer dat er geen toetssteen bestaat waarmee men met zekerheid het gezag kan testen, dat men aan deze boeken moet geven. Diegenen die het goddelijke van de geschriften blijven volhouden, zijn verplicht toe te geven dat zij hierover geen zekerheid hebben, maar dat hun geloof hen die zekerheid verschaft, en hen zelfs verplicht dit te geloven. Maar geloof is een beginsel, vatbaar voor leugens en bedrog. Hoe kan men dan door geloven, d.w.z., door louter blind vertrouwen, zekerheid krijgen omtrent de inhoud van bepaalde boeken, als diezelfde boeken de basis vormen van dit blind vertrouwen. Hoe zielig en hoe onzinnig!: (Samenvatting door Voltaire van Meslier I,127,11 tot en met Meslier I,128,13.)

 

Meslier I, 128,23: Wat nu, als we toch zouden bemerken dat deze geschriften zekere waarheden bevatten, zoals bijvoorbeeld belangrijke wetenschappelijke gegevens, wijsheden en morele maatstaven, of nog meer van zulke idealen die alleen maar aan een god kunnen worden toegeschreven? En wat, indien de wonderen die men erin beschrijft beantwoorden aan de grootsheid, de goedheid, de rechtvaardigheid en de oneindige wijsheid van een almachtige God?: Meslier I,128,32

 

Meslier I,130,1: Dan stellen we vooreerst vast dat de geschriften geen wijsheden, uitzonderlijke ideeën of belangrijke vervullingen vermelden die het begrip van de menselijke geest te boven zouden gaan. Maar dat we wel geconfronteerd worden met wonderbaarlijke geschiedenissen, zoals de vrouw die uit de rib van een man wordt gevormd, de tuin van Eden, de slang die spreekt en argumenteert en die zelfs listiger blijkt te zijn dan de mens, een ezelin die ook al kan spreken en die het haar meester kwalijk neemt dat hij haar slecht behandelt, de zondvloed en de ark waarin alle mogelijke dieren werden ondergebracht, de spraakverwarring en het ontstaan van de volkeren. En dan hebben we het niet eens over zovele andere onnozele geschiedenissen die over weinig verheven en idiote onderwerpen handelen? Schrijvers die zichzelf respecteren minachten dit soort literatuur en wensen zich er niet mee te engageren. Die verhalen zijn immers van dezelfde aard als de fabels die men kent over de vaardigheid van Prometheus, over de doos van Pandora, de oorlog tussen de Titanen en de goden, en over nog zoveel andere gelijkaardige vertelsels, die de dichters hebben verzonnen om hun tijdgenoten te vermaken. Van de andere kant stoten we op een mengelmoes van wetten, plichten en bijgelovige praktijken, dit laatste vooral in verband met de offers. Daarbij komen nog de vele (rituele) reinigingen volgens de Oude Wet, en de dwaze scheiding van dieren in onrein en rein. Voor dit soort wetten kan men maar weinig ontzag opbrengen, want ze blijken niet beter te zijn dan die van de meest bijgelovige volkeren. Daarenboven bevatten de geschriften ook nog een aantal echt gebeurde en een aantal verzonnen verhalen, over koningen, prinsen en gewone mensen, die losbandig of deugdzaam hebben geleefd en lofwaardige of verwerpelijke daden hebben verricht. Tenslotte worden er nog een aantal frivole en laaghartige feiten in beschreven.

 

Om dat alles te schrijven, is het wel duidelijk, dat men geen genie hoefde te zijn, noch dat er goddelijke hulp aan te pas hoefde te komen. Dit laatste beweren zou trouwens niet bepaald eer doen aan een God. De geschriften geven ons dus een idee over de uitspraken, de handelingen en de daden van deze beroemde profeten, die allen beweerden in het bijzonder door God te zijn geïnspireerd. Men leert hun wijze van handelen en spreken kennen, men verneemt hun ideeën, hun illusies en hun dromen. En hieruit valt niet moeilijk te besluiten dat zij meer weg hadden van dromers en fanatiekelingen dan van wijze en verlichte personen.

 

Enkele van deze boeken nochtans bevatten een aantal waardevolle instructies en enkele mooie morele beginselen, zoals bijvoorbeeld in het boek "Spreuken", een geschrift dat aan koning Salomon wordt toegeschreven. Ook de boeken "Prediker", "Wijsheid" en "Ecclesiasticus" mogen hier vernoemd worden:

 

Meslier I,131,36. Maar diezelfde Salomon, die de meest wijze was van al die schrijvers, was ook de meest ongelovige onder hen, want hij trok zelfs de onsterfelijkheid van de geest in twijfel. Aan het einde van zijn werk schreef hij "dat er niets beter is dan zich in vrede te verheugen over zijn arbeid en te leven met diegene die men lief heeft" (Toegevoegd door Voltaire).

 

Meslier I,132,2: Trouwens hoeveel verhevener zijn de geschriften van profane schrijvers zoals Xenophon, Plato, Cicero, keizer Antonius, keizer Julius, Vergilius enz., dan deze waarvan men beweert dat zij door God zelf zijn geïnspireerd! Ik meen zelfs te mogen zeggen, wanneer we uitsluitend over de fabels van Aesopos zouden beschikken, dat die heel wat vindingrijker en opvoedender zijn dan al die platvloerse en slechte parabels die we aantreffen in de Evangeliën.

 

Maar wat vooral evident maakt dat die vermeende heilige geschriften niet van goddelijke oorsprong zijn, afgezien van de slechte en vage stijl, en het gebrek aan orde in het manipuleren van het feitenmateriaal, dat meestal zonder enige aanduiding van de omstandigheden wordt voorgesteld, is het feit dat de schrijvers ervan zich (regelmatig) tegenspreken op meerdere punten. Zij beschikten trouwens niet over voldoende inzicht en natuurlijke aanleg om een verhaal goed op te stellen.

 

Ziehier nu enkele voorbeelden waarin de schrijvers zich (frappant) tegenspreken. Volgens de Evangelist Matthéüs stamt Jezus Christus af van koning David, en dit via zijn zoon Salomon en zo verder tot aan Jozef, de min of meer vermeende vader van Jezus Christus. De Evangelist Lucas laat Jezus Christus eveneens afstammen van David, maar dan gaat het verder via zijn zoon Nathan tot aan Jozef: Meslier I,134,7.

 

Meslier I,135,14: Matthéüs, wanneer hij het over Jezus heeft, bericht ons dat in Jeruzalem het gerucht ging van de geboorte van een nieuwe koning van de Joden. De Magiërs waren de boreling gaan opzoeken om hem te vereren. Hierdoor vreesde koning Herodes dat de vermeende nieuwe koning hem wel eens naar zijn kroon zou kunnen dingen. Daarom liet hij alle kinderen, die nog geen twee jaar oud waren, vermoorden, en dit in de gehele omgeving van Bethlehem. Men had hem immers verteld dat aldaar de nieuwe koning geboren zou zijn. Jozef en de moeder van Jezus worden echter door een engel gewaarschuwd van het komende ongetij. Daarom vluchten ze naar Egypte, alwaar ze tot de dood van Herodes verbleven, hetgeen eerst na meerdere jaren gebeurde.

 

De evangelist Lucas daarentegen, schrijft dat Jozef en de moeder van Jezus gedurende zes weken rustig op de plaats bleven waar het kind geboren werd. Acht dagen na de geboorte werd Jezus volgens de Joodse Wet besneden. Toen de door de diezelfde wet voorgeschreven periode van reiniging van de moeder was verstreken, ging zij en haar echtgenoot met het kind naar Jeruzalem om het in te tempel aan God voor te stellen. Daar werd een offer gebracht, voorgeschreven volgens de wet van God, waarna de gehele familie naar hun stad Nazareth in Galilea terugkeerde. Jezus groeide op in genade en wijsheid. Zijn vader en moeder gingen elk jaar opnieuw naar Jeruzalem om er het hoogfeest van Pasen te vieren. Lucas maakt noch van de vlucht naar Egypte, noch van de wreedheid van Herodes ten overstaan van de kinderen van Bethlehem, enig gewag. Over die vermeende wreedheid van Herodes wordt ook door geen enkele geschiedkundige uit die tijd bericht. Dit geldt in het bijzonder voor de meest gekende onder hen, namelijk de Joodse geschiedkundige Flavius Josephus, die (uitvoerig) het leven van koning Herodes heeft beschreven. Ook de drie overige evangelisten zwijgen op dit vlak. Het ligt dus voor de hand aan te nemen dat de reis van de Magiërs, die door een ster werden geleid, evenals de afslachting van de jonge kinderen en de vlucht naar Egypte, louter absurde verzinsels zijn. Het is immers ondenkbaar dat Josephus, die de wandaden van koning Herodes heeft aangeklaagd, geen woord zou reppen over zulk een afschuwelijke misdaad, waarvan de evangelist Matthéüs nochtans beweert dat zij werkelijk heeft plaats gehad.

 

Voor wat de duur van het openbare leven van Jezus Christus betreft, moet dit, volgens de drie eerste evangelisten, ongeveer op drie maanden gesteld worden. Lucas immers bericht dat hij op dertigjarige leeftijd door Johannes (de doper) werd gedoopt. Volgens diezelfde Evangelist werd hij op 25 december geboren. De doop door Johannes vond plaats in het 15-de regeringsjaar van keizer Tiberius, hetzelfde jaar waarin Annas en Kajafas hogepriesters waren. De eerst daaropvolgende Pasen viel in maart, een drietal maanden later. Volgens de evangelisten Matthéüs, Marcus en Lucas, werd Jezus gekruisigd de avond voor het Paasfeest van hetzelfde jaar waarin hij gedoopt werd. Het was trouwens de eerste maal dat hij met zijn leerlingen naar Jeruzalem was gekomen. Al wat over hem geschreven is in verband met zijn doop, zijn reizen, zijn wonderdaden en zijn voorspellingen omtrent dood en lijden, moet dus terug gebracht worden tot het jaar van zijn doop, want de Evangelisten spreken over geen enkel daaropvolgend jaar. Uit de gegevens van de evangelisten volgt trouwens dat hij al die daden onmiddellijk na zijn doop heeft uitgevoerd, alles mooi in volgorde, en dit in een mum van tijd. Gedurende die drie maanden is er slechts een periode van zes dagen, waarin het blijkt dat hij niets heeft ondernomen.

 

Hieruit volgt dus dat hij na zijn doop ongeveer drie maanden in het openbaar is opgetreden. Deze periode moet echter nog met een zestal weken in mindering gebracht worden, want de Evangelisten berichten dat Jezus onmiddellijk na zijn doop, een veertigtal dagen en nachten in de woestijn heeft doorgebracht. Daarmee wordt de duur van zijn openbaar optreden, vanaf zijn eerste voorspellingen tot aan zijn dood, teruggebracht tot een zestal weken. De Evangelist Johannes houdt het echter op drie jaar en drie maanden, want volgens deze apostel heeft Jezus gedurende zijn openbare leven driemaal Jeruzalem bezocht, en dit naar aanleiding van het paasfeest. Als het dus waar is, zoals deze Evangelist het uitdrukkelijk beweert, dat Jezus driemaal, misschien zelfs viermaal, in Jeruzalem is geweest, dan kan het niet waar zijn dat hij, te rekenen vanaf zijn doop, nog slechts drie maanden geleefd heeft, en dat hij gekruisigd werd tijdens de eerste keer dat hij Jeruzalem heeft bezocht.

 

De drie eerste Evangelisten spreken dus slechts over het jaar van de doop van Jezus door Johannes (de Doper) en berichten niets over daaropvolgende jaren. De Evangelist Johannes heeft het eigenlijk ook alleen maar over die ene Pasen, maar hij loopt voor op de gebeurtenissen door meermaals te herhalen dat het paasfeest van de Joden nabij was, en dat Jezus zich op weg begaf naar Jeruzalem. Dit geeft de indruk dat hij over meerdere paasfeesten spreekt, zodat er uiteindelijk geen tegenspraak zou bestaan tussen de verschillende Evangelisten. Dat wil ik dan wel geloven, maar het is wel altijd zo, dat deze schijnbare tegenstellingen een gevolg zijn, van het feit dat de Evangelisten niet (nauwkeurig) alle omstandigheden hebben vermeld van de gebeurtenissen waarover zij hebben bericht. Wat er ook van waar zij, hieruit kan men weer besluiten dat de Evangelisten bij het neerschrijven van hun verhaal niet door God werden geïnspireerd.

 

Een andere tegenspraak vinden we in het relaas van de Evangelisten over het eerste optreden van Jezus Christus. De eerste drie evangelisten beweren dat Jezus, onmiddellijk na zijn doop, door een geest in de woestijn werd geleid. Daar verbleef hij gedurende veertig dagen en veertig nachten, zonder enig voedsel tot zich te nemen. De duivel trachtte hem meermaals te verleiden. Volgens Johannes echter vertrok hij, twee dagen na zijn doop, naar Galilea, waar hij een eerste wonder verrichtte, door op het huwelijksfeest te Kana water in wijn te veranderen. Dat gebeurde drie dagen na zijn aankomst in Galilea, en op een afstand van meer dan 30 mijlen van het vertrekpunt.

 

Matthéüs vertelt ons (4:13), in verband met Jezus' eerste verblijfplaats, dat deze, nadat hij uit de woestijn was teruggekeerd, naar Nazareth in Galilea vertrok. Hij bleef daar echter niet maar ging wonen in Kapernaüm, een stad aan de zee. Lucas daarentegen vermeldt (4:16 en 31) dat hij eerst naar Nazareth ging en nadien pas naar Kapernaüm.

 

De Evangelisten spreken elkaar ook tegen voor wat tijdstip en omstandigheden betreft, waarop de apostelen zich tot het gevolg van Jezus aansloten. De eerste drie beweren immers dat Jezus, toen hij aan de oever van het meer van Galilea stond, eerst Simon en Andreas zag, en nadien, een beetje verder, Jacobus, Johannes en hun vader Zebedeüs. De Evangelist Johannes daarentegen houdt vol dat het eerst Andreas was, de broer van Simon Petrus, die zich bij Jezus aansloot, samen met nog een andere leerling van Johannes de Doper. Die hadden Jezus ontmoet toen het groepje met hun meester aan de oever van de Jordaan verwijlde.

 

Bij de eerste drie Evangelisten lezen we, dat Jezus Christus tijdens het laatste avondmaal, het sacrament van de transfiguratie (gedaanteverwisseling) van zijn lichaam en bloed instelde met behulp van (de symbolen) brood en wijn; zoals heden onze christfanaten nog altijd geloven. Bij Johannes echter vinden we hierover niets vermeld. Wel vertelt hij ons (13:5), dat, na het avondmaal, Jezus de voeten van de apostelen ging wassen en dat hij hen opdroeg ditzelfde te doen, de ene apostel bij de andere. Ondertussen vergastte hij hen op een uitgebreide redevoering. Bij de andere Evangelisten vindt men niets over een (eventuele) voetwassing, noch over een lange redevoering. Daarentegen getuigen ze wel dat Jezus, onmiddellijk na het avondmaal, met zijn apostelen naar de Olijfberg trok. Daar werd het hem zeer droevig te moede, en tenslotte begon hij te ijlen. De apostelen lagen ondertussen, een eindje verder, te slapen.

 

Er blijkt zelfs tegenspraak te bestaan over het tijdstip waarop het laatste avondmaal heeft plaats gevonden. Enerzijds spreken de Evangelisten over de avond voor Pasen, d.w.z., de avond van de eerste dag van het ongedesemde brood, het brood dat volgens de voorschriften in Exodus (12:18), Leviticus (23:5) en Numeri (28:16) zonder gist moet worden bereid, en anderzijds vertellen de Evangelisten ons, dat Jezus gekruisigd werd, op de dag na het laatste avondmaal, en wel omstreeks het middaguur, nadat de Joden de gehele nacht en de morgen daarop zijn proces hadden gevoerd. De dag van het avondmaal kan echter niet de dag voor Pasen geweest zijn . Dus als hij gestorven is op de dag voor Pasen, omstreeks het middaguur, dan kan het ritueel van het laatste avondmaal niet plaats gegrepen hebben op de vooravond van Pasen. De berichtgeving van de Evangelisten is op dit punt wel uiterst verwarrend, om niet te zeggen, volledig foutief.

 

Ook vinden we veel tegenspraak in het relaas van de Evangelisten over de vrouwen die Jezus vanaf Galilea zijn gevolgd. De drie eerste Evangelisten beweren dat Maria Magdalena, Maria, de moeder van Jacob en Jozef, en de moeder van de kinderen van Zebedeüs, op een afstand stonden te kijken wat er allemaal gebeurde, toen Jezus aan het kruis werd vastgemaakt. De Evangelist Johannes daarentegen beweert (19:25) dat de moeder van Jezus, de zuster van zijn moeder en Maria Magdalena, vlak bij het kruis stonden samen met de apostel Johannes. Er is hier dus een duidelijke tegenspraak met de andere Evangelisten, die immers beweren dat de vrouwen op een afstand stonden van het kruis.

 

Ook op het vlak van de vermeende verschijningen van Jezus, na zijn vermeende opstanding, komen de verschillende geschriften in tegenspraak met elkaar. Matthéüs (28:9 en 16) vermeldt twee verschijningen. Een eerste, wanneer Jezus verschijnt aan Maria Magdalena en nog een vrouw, die Maria wordt genoemd, en nog een tweede verschijning, aan zijn elf leerlingen, op een berg in Galilea, die Jezus voorheen had aangeduid (waar hij hen na zijn opstanding zou ontmoeten).

 

Marcus spreekt van drie verschijningen. Een eerste aan Maria Magdalena, een tweede aan twee leerlingen die op weg waren naar Emmaüs, en tenslotte een derde verschijning, aan zijn elf leerlingen, die hij hun ongeloof verwijt. Lucas houdt het zoals Matthéüs op twee verschijningen. Johannes tenslotte bericht over vier verschijningen, want hij voegt bij de verschijningen van Marcus nog de verschijning toe aan een achttal leerlingen, die op de zee van Tiberias aan het vissen waren

 

De verschillende Evangelisten zijn het ook niet eens over de plaats van de vermeende verschijningen. Matthéüs spreekt van een berg in Galilea, Marcus daarentegen, van een tafel waar de leerlingen rond verzameld waren. Lucas gaat nog verder, en voegt er aan toe dat Jezus hen buiten Jeruzalem leidde tot in Bethanië, waar hij hen verliet door ten hemel op te stijgen. Johannes tenslotte, beweert dat de verschijningen plaats grepen in een stad in Jeruzalem, in een huis waarvan de deuren door de leerlingen waren afgesloten. De laatste verschijning vond plaats op de oever van de zee van Tiberias.

 

Ziedaar dus heel wat tegenspraak op het vlak van de vermeende verschijningen. Maar de Evangelisten spreken zich ook tegen wanneer ze het hebben over de vermeende hemelvaart van Jezus. Want Lucas en Marcus beweren dat Jezus in het bijzijn van zijn elf apostelen ten hemel steeg. Maar Matthéüs noch Johannes spreken van enige vermeende hemelvaart van Jezus. Meer nog, Matthéüs getuigt heel duidelijk dat Jezus juist niet ten hemel is gevaren, want hij schrijft uitdrukkelijk, dat Jezus zijn apostelen verzekert, dat hij altijd bij hen zal blijven tot het einde der tijden. "Gaat", zegt hij hen, tijdens de vermeende verschijning aan de apostelen, "onderricht alle naties, en wees er van overtuigd dat ik altijd bij jullie zal zijn, tot het einde der tijden".

 

Lucas spreekt zichzelf tegen in verband met dit onderwerp, want in zijn Evangelie (24:50) bericht hij, dat Jezus in Bethanië ten hemel voer, in het bijzijn van de apostelen. Maar in zijn "Handelingen van de Apostelen" (aangenomen dat hij er de schrijver van is) beweert hij, dat de hemelvaart op de Olijfberg plaats greep. En hij spreekt zich nog eens tegen in verband met een andere gelegenheid van de hemelvaart, wanneer hij in zijn Evangelie schrijft, dat Jezus ten hemel voer op de dag van de opstanding zelf, of de nacht daarop; maar in zijn "Handelingen van de Apostelen", houdt hij vol dat dit veertig dagen na de opstanding was. Dat raakt dus kant noch wal.

 

De apostelen hebben dus blijkbaar hun meester luisterrijk zien opstijgen; maar waarom zwijgen dan Matthéüs en Johannes, die het zelf ook zouden gezien hebben (of er tenminste over gehoord), over zo een groots mysterie, dat daarbij ook nog zo belangrijk was voor de geloofwaardigheid van hun meester? De beide Evangelisten hebben nochtans over heel wat onbenulligere handelingen van hun meester bericht. Waarom zwijgt dus Matthéüs met opzet over de hemelvaart, en waarom verklaart hij niet duidelijk op welke wijze Jezus bij zijn apostelen zou zijn gebleven, alhoewel hij hen verlaten heeft door ten hemel op te stijgen? Het is zeker niet eenvoudig dit geheim te begrijpen. Hoe kan Jezus bij hen gebleven zijn als hij hen tevens verlaten heeft

 

Ik laat de overige tegenspraken liggen voor wat zij waard zijn. Met hetgeen ik hier gezegd heb, moet het voldoende zijn om in te zien, dat deze geschriften noch een gevolg zijn van goddelijke inspiratie, noch van een menselijke wijsheid. Bijgevolg verdienen ze niet dat men er enig geloof aan hecht.

 
 
 

Hoofdstuk II

Over de wonderen

 

Welk voorrecht bepaalt waardoor de vier Evangeliën, en nog enkele andere gelijkaardige geschriften, als heilig en goddelijk kunnen beschouwd worden? En waarom geldt dit niet voor een groot aantal andere geschriften, die ook de benaming van "Evangelie" dragen en die zoals de eerstgenoemden, de een of andere apostel als schrijver hebben? Als men nu beweert dat deze niet erkende Evangeliën verzonnen zijn en verkeerdelijk toegeschreven werden aan de apostelen, dan kan men dat evengoed beweren van de eerstgenoemde Evangeliën. Ook als men beweert dat deze (apocriefe) Evangeliën bewerkt en vervalst zijn, dan kan men hetzelfde beweren van de andere. Er blijkt dus geen afdoende mogelijkheid te bestaan om het kaf van het koren te scheiden. Zelfs al beslist de kerk hierover, dan is dat geen punt, want ze is niet geloofwaardiger dan al het andere.

 

De zogenaamde wonderen die we aantreffen in het "Oude Testament" zouden zijn opgesteld om, op een weliswaar ongerechte en weerzinwekkende wijze, aan te duiden welke volkeren en personen door God uitverkoren zijn, en om, met opzet, bepaalde volkeren met alle mogelijke slechtheden te beladen, en andere daarentegen te bevoordelen. Als God aan de aartsvaders Abraham, Isaäk en Jacob beloofde, dat zij geroepen en uitverkoren waren, en dat uit hun nakomelingen een volk zou groeien dat hij, meer dan om het even welk volk op aarde, zou zegenen en beschermen, dan is dat wel het beste bewijs hiervan.

 

Maar, zal men ons zeggen, God is de volmaakte meester van geven en nemen. Het staat hem (dus) vrij welgevallig te zijn voor om het even wie hij wil, zonder dat wij (maar enigszins) het recht hebben ons te beklagen, of hem te beschuldigen van onrechtvaardigheid. Zoiets beweren is onzinnig. God, de schepper van de natuur, de vader van alle mensen, moet ons, als zijn eigen werk, gelijkelijk liefhebben. Daarom moet hij ons allen op een gelijkaardige wijze beschermen en verzorgen. Want diegene die het leven geeft moet ook voor de mogelijkheden zorgen dit leven dragelijk te maken. We kunnen moeilijk aannemen dat onze christfanaten geloven dat God met opzet schepsels zou gemaakt hebben om hen nadien ongelukkig te maken. Zo een gedachte alleen al, over een wezen dat oneindig goed is, zou zeker onwaardig zijn.

 

Meer nog, als al die zogenaamde wonderen, zowel uit het Nieuwe als Oude Testament, waar zouden zijn, dan kan men hieruit alleen maar besluiten, dat God meer belang zou gehecht hebben aan kleine zaken dan aan het werkelijke welzijn van de mensheid en dat hij zou gewild hebben dat bij zekere personen geringe fouten strenger worden bestraft dan grote misdaden bij anderen. En tenslotte, dat God minder hulpvaardig zou zijn als het om zeer dringende zaken gaat, dan wanneer het kleinigheden betreft.

 

Dat alles is gemakkelijk na te trekken, door middel van de wonderen waarvan verondersteld wordt dat ze van God zijn, of aan de hand van de wonderen waarvan hij niet zelf de auteur is. Want als hij al enig wonder kan laten plaatsgrijpen, dan kan hij om het even welk wonder laten gebeuren. Zo is het ongerijmd om te beweren dat God zo vriendelijk was een engel te zenden om een eenvoudige dienstmaagd te troosten en ter hulp te komen, terwijl hij anderzijds toeliet en nog altijd toelaat dat iedere dag weer opnieuw een ontelbaar aantal onschuldigen smachten en creperen in hun ellende; beweren dat hij op een wonderbaarlijke wijze gedurende veertig jaar de kleding en het schoeisel van een geheel volk (op doortocht door de woestijn) heeft weten te bewaren, maar (blijkbaar) niet voor het natuurlijke behoud wil zorgen van vele goederen die nuttig zijn voor het levensonderhoud van de volkeren, waarvan er reeds zoveel verdwenen is en elke dag nog steeds verdwijnt, is al even ongeloofwaardig.

 

Wat! Hij zou een demon, een duivel,en slang, of noem maar op, gestuurd hebben naar Adam en Eva, de stamhouders van het mensenras, om hen te verleiden, om op die wijze de gehele mensheid de verdoemenis in te sturen. Dat is toch niet te geloven. Wat! Hij zou er voor gezorgd hebben, door middel van een bijzondere voorzienigheid, dat de heidense koning van Gerar niet een vluchtig avontuurtje zou hebben gehad met een vreemde vrouw, wat trouwens tot geen enkel gevolg zou geleid hebben, maar niet willen beletten dat Adam en Eva hem zouden beledigen, door ongehoorzaam te zijn; een fatale zonde volgens onze christfanaten, die het bederf van de gehele mensheid tot gevolg heeft gehad! Dat is toch (ook) niet te geloven.

 

Wat nu met de zogenaamde wonderen in het Nieuwe Testament? Daar wordt beweerd dat Jezus en zijn apostelen alle soorten van ziekten en gebreken zouden genezen hebben. Als ze het maar wilden gaven ze aan de blinden het zicht, aan de doven het gehoor en aan de stommen het spraakvermogen. Sukkelaars die hun gehele leven hadden gemankt liepen plotseling normaal, en de verlamden konden zich weer bewegen. De demonen werden uit de lichamen van de bezetenen verdreven, en de doden werden weer ten leven gewekt. Vele van zulke wonderbaarlijke verhalen vinden we terug in de Evangeliën, maar we treffen er nog heel wat meer aan in de boeken die onze christfanaten hebben opgesteld over het wonderbaarlijke leven van hun heiligen. Daar ook kan men bijna overal lezen dat die vermeende heiligen de zieken en de gebrekkigen genazen en dat zij, bijna bij elke gelegenheid, de demonen uit de lichamen van de bezetenen verdreven. Die geesten werden, om het zo te zeggen, aan de elementen overgeleverd. En dit alleen maar door middel van het uitspreken van de naam van Jezus of door het maken van een kruisteken. Meer nog, God heeft hen zo begunstigd dat zij zelfs nog na hun dood deze goddelijke macht behielden, dat deze goddelijke macht zelfs kon worden overgedragen op hun kleding, of op de schaduw van hun lichaam of op de schandelijke instrumenten die hun dood hadden bewerkt. Zo wordt er ons verteld dat een kous van de heilige Honoré op 6 januari (het jaar wordt niet vermeld) een dode deed herrijzen, en dat de staven van de heilige Petrus, de heilige Jacobus en de heilige Bernardus de mogelijkheid bezaten om wonderen te doen plaatsgrijpen. Hetzelfde wordt beweerd van de gordel van de heilige Franciscus, van de staf van de heilige Johannes en van de gordel van de heilige Melanie. Ook wordt er beweerd dat de heilige Gracilien op wonderbaarlijke wijze door God werd onderricht, van wat hij moest geloven en onderwijzen. Door middel van een redevoering slaagde hij erin een berg te verzetten die (tot dan toe) de bouw van een kerk had belet. Uit het lichaam van de heilige André stroomde zonder ophouden een vloeistof die de mogelijkheid bezat de zieken te genezen. De ziel van de heilige Benedictus zag men ten hemel rijzen, getooid in een prachtige mantel en omringd met vurige lichten. Van de heilige Dominicus wordt beweerd dat God hem nooit de dingen die hij had gevraagd geweigerd heeft. Franciscus zou zich onderhouden hebben met de zwaluwen, de zwanen en nog met vele andere vogelsoorten. De vogels gehoorzaamden hem, en dikwijls gebeurde het dat de vissen zich in zijn handpalmen kwamen vleien of dat konijnen en de hazen zich in zijn schoot kwamen nestelen. Van de heilige Paulus en de heilige Panteleon wordt beweerd dat er, nadat ze onthoofd waren, melk uit hun wonden stroomde. De gelukzalige Peter van Luxemburg zou gedurende twee jaren na zijn dood (1388-1389) meer dan 2400 wonderen hebben verricht. Hiertussen bevonden zich twee en veertig verrezenen uit de dood. Maar vergeten we niet de drie duizend andere wonderen waarvoor hij verantwoordelijk zou zijn geweest en de vele andere die hij nu nog steeds verricht. Ook wordt ons verteld dat een vijftigtal filosofen, die bekeerd waren door de heilige Catharina, in het vuur werden geworpen. Maar wonder bij wonder werden hun lichamen niet verteerd, en niet één enkel haar van hun hoofd was verschroeid.

 

Het lichaam van de heilige Catharina werd na haar dood door de engelen naar de berg Sinaï vervoerd en aldaar begraven. Op het dag van de heiliging van de heilige Antonius van Padua begonnen plotseling alle klokken van de stad Lissabon te luiden zonder dat daar enige reden kon worden voor gevonden.

 

Van diezelfde heilige wordt beweerd dat hij aan zee de vissen toesprak, om hen te verschalken. Een groot aantal onder hen stak de kop boven water uit, en luisterde met volle aandacht naar wat de heilige te vertellen had.

 

Er zou geen einde aan komen als we al die dwaasheden zou moeten opsommen. Er is immers geen enkel onderwerp, hoe onzinnig of frivool ook, of het werd gebruikt door de schrijvers van de levens van de heiligen, die er plezier in hadden om wonder op wonder op elkaar te stapelen. Op die wijze hebben ze heel wat mooie leugens de wereld in geschopt (Zie in dit verband het werk van Naudé: Apologie des grands hommes, hst.I, blz.13).

 

Het is dus niet zonder reden dat we al die dingen als ijdele leugens beschouwen. Het is (trouwens) eenvoudig na te trekken dat al die vermeende wonderen uitgevonden zijn in navolging van de fabels van de profane dichters. De gelijkaardigheid tussen beide genres pleit hier voor.

 
 
 

Hoofdstuk III

Overeenstemming van de Antieke met de Religieuze wonderen

Als onze christfanaten al beweren dat het God waarachtig zelf was, die zijn heiligen de macht gaf om tijdens hun leven wonderen te laten plaatsgrijpen, dan mogen de heidenen met evenveel recht beweren, dat het de God Bacchus was, die aan de dochters van Anius, opperpriester van Apollo, de gunst en de macht gaf om alles wat ze maar wilden in graan, wijn of olie, enz...te veranderen; en verder dat het de God Jupiter was die aan de nymphen, die hem hadden opgevoed, een hoorn gaf van de geit die hem als boreling had gezoogd. Die geitenhoorn had de macht om alles wat de nymphen maar verlangden in overvloed te bezorgen.

 

Wanneer onze christfanaten beweren dat hun heiligen de macht hadden om de doden tot leven te wekken, en dat zij deelachtig aan goddelijke openbaringen waren geweest, dan beweerden de heidenen reeds lang voor hen dat Athalide, zoon van de God Mercurius, de gave van zijn vader had verkregen te kunnen leven, sterven en opnieuw te leven wanneer hij dit maar wilde, en dat hij kennis had van wat er in dit leven en in het leven daarop volgend plaats greep. Aesculapius, zoon van Apollo zou meerdere doden tot (nieuw) leven hebben gewekt, zoals Hippolyte, dochter van Theseus, en dit op vraag van Diana. Ook Alceste, de vrouw van koning Admetus van Thessalië, werd door de Herculus opnieuw tot leven gewekt, om haar zo terug te kunnen geven aan haar man.

 

Wanneer onze christusfanaten beweren dat hun Christus op wonderbaarlijke wijze geboren is uit een maagd, zonder dat hier een man te pas was gekomen, dan beweerden de heidenen reeds lang vóór hen dat Romulus en Remus, de stichters van Rome, eveneens op wonderbaarlijke wijze uit een Vestaalse maagd werden geboren.

 

Die maagd heette Ilia, Silvia of Rhea Silvia. Maar ook Mars, Argus, Vulcanus, en vele anderen, werden geboren uit de godin Juno, zonder tussenkomst van een man. En wat dan met Minerva, die in het hoofd van Jupiter werd verwekt, en die toen Jupiter zich met zijn vuist op het voorhoofd sloeg, met harnas en wapens uit zijn hoofd te voorschijn sprong.

 

Als onze christusfanaten beweren dat hun heiligen bronnen uit de rotsen lieten ontspringen, dan geldt iets dergelijks voor de heidenen, want die beweren dat Minerva, uit dankbaarheid voor de tempel die men ter ere voor haar had opgericht, een oliespuitende fontein liet ontspringen.

 

Onze christusfanaten gaan er prat op dat zij op wonderbaarlijke wijze standbeelden uit de hemel hebben ontvangen, zoals bijvoorbeeld het beeld van Onze Lieve Vrouw van Lorette, of dit van Onze Lieve Vrouw van Liesse, of nog zovele andere geschenken, zoals de zogezegd heilige lamp van Reims, de witte kazuifel die de heilige Ildefonse van de maagd Maria ontving, en nog vele andere voorwerpen van dergelijk allooi, Maar de heidenen beweerden reeds lang voor hen, dat ze een heilig schild, als teken voor het behoud van de stad Rome, uit de hemel hadden ontvangen. Ook de Trojanen gaan er prat op hun Palladium op wonderbaarlijke wijze uit de hemel te hebben verkregen. Ze beweren zelfs dat het beeldje zijn plaats innam in de tempel die ter ere van de godin Athena was opgericht. Als onze christusfanaten beweren dat de apostelen hun Jezus Christus roemrijk ten hemel hebben zien varen, of dat men heeft kunnen meemaken hoe de zielen van meerdere zogenaamde heiligen door de engelen roemrijk ten hemel werden geleid, dan beweren de Romeinse heidenen van hun kant, en dit reeds lang voor hen, dat Romulus, de stichter van Rome, na zijn dood nog (meerdere malen) in volle glorie werd gezien.

 

Maar ook Ganymedes, de zoon van Tros, een koning van Troja, werd door de god Jupiter (bij middel van een arend) ten hemel gevoerd, om er de wijnschenker van de goden te worden. Het haar van Berenice, dat gewijd werd aan de godin Venus, kreeg later een plaats aan de hemel. Hetzelfde wordt beweerd van Cassiopeia en Andromeda, en men beweert dit zelfs van de ezel van Silenus.

 

Onze christfanaten vertellen ons verder, dat de lichamen van meerdere van hun heiligen, nadat die gestorven waren, op wonderbaarlijke wijze bewaard zijn gebleven, en dat deze lichamen, na lang verloren te zijn geweest, zonder dat maar iemand wist waar ze zouden kunnen zijn, door goddelijke openbaring terug werden gevonden. Maar hetzelfde wordt beweerd door de heidenen, bijvoorbeeld i.v.m. het lichaam van Orestes dat, nadat men het orakel (van Delphi) had geraadpleegd, terug werd gevonden. Onze christfanaten beweren ook nog dat zeven broeders die in een grot waren opgesloten daar gedurende 177 jaar hebben geslapen. Maar een gelijkaardig verhaal treffen we ook bij de heidenen aan, wanneer die ons berichten dat de filosoof Epimenides, die in een grot was ingeslapen, daar gedurende 57 jaar heeft gelegen.

 

Onze christfanaten beweren verder dat meerdere van hun heiligen, waarvan het hoofd of de tong was afgesneden, nadien nog op wonderbaarlijke wijze konden spreken. Maar ook de heidenen kunnen iets dergelijks beweren, want zij vertellen ons dat het hoofd van Gabienus, nadat het van de romp gescheiden was, nog een lang gedicht heeft voorgedragen. Onze christfanaten gaan er ook prat op dat hun tempels en kerken versierd zijn met prachtige schilderijen en kostbare geschenken, als dank van diegenen die door de tussenkomst van de heiligen op wonderbaarlijke wijze genezen zijn.

 

Maar dergelijks kan men, of beter kon men, ook bewonderen in de tempel van Aesculapius te Epidaurus, waar vele taferelen de wonderbaarlijke genezingen, die er hebben plaats gegrepen, werden uitgebeeld. Onze christusfanaten beweren verder dat vele van hun heiligen op wonderbaarlijke wijze beschermd werden tegen het hevige vuur (waarin ze waren geworpen), zonder dat zij hierdoor maar enig letsel opliepen, of dat zelfs maar hun kleding werd vernietigd. Maar iets gelijks wordt ook door de heidenen beweerd, die ons vertellen hoe de priesteressen van de tempel van Diana blootsvoets over gloeiende kolen liepen, zonder zich te verbranden of daar maar enig letsel aan over te houden. Ook de priesters van de godin Feronia en Hirpicos liepen, tijdens het vreugdevuur dat men ter ere van de god Apollo had aangestoken, blootsvoets over gloeiende kolen.

 

Er wordt ook beweerd dat de engelen, ter ere van de heilige Clemens, op de bodem van de zee, een kapel zouden gebouwd hebben. Ovidius vertelt ons op zijn beurt dat het kleine huis van Philemon en Baucis (door de goden Jupiter en Mercurius) op een wonderbaarlijke wijze werd veranderd in een prachtige tempel, uit dankbaarheid voor het gastvrij onthaal dat de goden te beurt was gevallen.

 

Meerdere heiligen, zoals de heilige Jacob en Maurice, en nog vele anderen, zouden, bewapend te paard verschenen zijn in hun legers, en in hun voordeel meegevochten hebben.

 

Maar soortgelijke verhalen zijn ook bij de heidenen bekend, zoals het verhaal van Castor en Pollux, die meerdere malen op het slagveld verschenen, om er gezamenlijk mee te vechten tegen de vijand (van Rome).

 

Abraham wilde zijn zoon offeren, maar op wonderbaarlijke wijze werd er een bok gevonden die de plaats van Izaäk kon innemen. Van heidense kant vernemen we dan weer dat de godin Vesta een kalfje zond om in de plaats van Metella, dochter van Metellus, geofferd te worden. Ook de godin Diana stuurde een hertje opdat het zou geofferd worden in de plaats van Iphigeneia (dochter van Agamemnon). Iphigeneia bevond zich reeds op het offerblok (brandstapel), maar kon op die wijze tijdig gered worden.

 

De heilige Jozef werd gewaarschuwd door een engel, om te vluchten naar Egypte; maar ook de dichter Simonides ontsnapte aan vele dodelijke gevaren, omdat hij op wonderbaarlijke wijze gewaarschuwd was. Door met zijn staf op een rots te slaan kon Mozes hieruit een bron laten ontspringen; De heidenen vertellen op hun beurt, dat het paard Pegasus, door met zijn hoef op een rots te slaan, hieruit een bron liet ontspringen. De heilige Vincent Ferrier bracht een dode die in mootjes was gehakt terug tot leven. Het lichaam was daarbij reeds voor een gedeelte gebakken en voor een ander gedeelte gekookt. De heidenen vertellen ons dan weer dat Pelops, de zoon van Tantalus, koning van Phrygië, door zijn vader eveneens in mootjes was gehakt, om hem te laten verorberen door de goden. Maar deze zochten alle gedeelten op, brachten ze tesamen, en konden zo aan Pelops het leven terugschenken.

 

Ook wordt er beweerd dat meerdere kruisbeelden en andere soortgelijke beeltenissen op wonderbaarlijke wijze hebben gesproken en antwoord hebben gegeven op de gestelde vragen. Maar de heidenen kunnen dan van hun kant weer beweren dat hun orakels antwoord hebben gegeven aan diegenen die hen hadden geraadpleegd. Ook het hoofd van Orpheus en dat van Polycrates gaf aan eenieder raad die er om vroeg.

 

God maakte bij middel van een stem uit de hemel kenbaar dat Jezus Christus zijn zoon was. Zo kunnen we het nalezen bij de evangelisten. De heidenen vertellen ons dat Vulcanus door middel van een wonderbaarlijke vlam liet weten dat Coeculus werkelijk zijn zoon was. Als god dan al op wonderbaarlijke wijze enkele van de heiligen heeft gevoed, dan kunnen de heidense dichters op hun beurt weer beweren dat Triptolemus op wonderbaarlijke wijze gevoed werd door de goddelijke melk van Ceres, die trouwens ook nog voor een kar zorgde die getrokken werd door twee draken. Pheneus, zoon van Mars, werd geboren uit een dode moeder, maar werd nochtans nadien nog op wonderbaarlijke wijze door haar gevoed. Ook wordt er ons verteld dat meerdere heiligen op wonderbaarlijke wijze de wreedheid van de meest wrede dieren hebben weten te temmen. Maar (de heidense) Orpheus kon door zijn wonderlijk gezang en zijn bijzonder harmonisch gestemd instrument de wreedheid van leeuwen, beren en tijgers bedwingen. Hij was zelfs in staat de aandacht te trekken van rotsen, bomen en rivieren zodat deze laatsten hun stroming onderbraken om naar hem te luisteren.

 

En zo zouden we kunnen doorgaan, want er zijn nog heel wat meer van zulke wonderbaarlijke geschiedenissen, zoals het verhaal van de muren van Jericho die door bazuinengeschal in elkaar stortten. De heidenen beweren zelfs meer, want de muren van de stad Thebe werden gebouwd door middel van de muziekinstrumenten van Ampion. De stenen begonnen zichzelf te schikken, onder de invloed van zijn muziek, om er de muren mee te vormen. Dat is dan nog heel wat wonderbaarlijker en een groter schouwspel dan het zien neerstorten van muren.

 

Ziedaar, zeker een grote overeenstemming tussen de wonderen van de ene en de andere partij. Zoals het dus een grote dwaasheid zou zijn om enig geloof te hechten aan de zogenaamde wonderen van het heidendom, zou het evenzeer onnozel zijn om de wonderen van het christendom ernstig te nemen, want beiden gaan uit van een foutief beginsel. Dat is ook de reden waarom de Manicheeërs en Ariërs, bij het ontstaan van het christendom, spotten met die zogenaamde door de heiligen verwekte wonderen. Zij hadden ook minachting voor diegenen die na de dood van deze heiligen, zich daar nog mee bezig hielden of hun relikwieën vereerden.

 

Komen we nu terug op het uiteindelijke doel dat God zich zou gesteld hebben, door zijn zoon naar de wereld te sturen, en die er mens zou zijn geworden. Die zou dan, zoals ons wordt voorgehouden, de zonde van de wereld wegnemen en volledig het werk van de zogenaamde duivel vernietigen.

 

Dat is hetgeen dat onze christfanaten (willen) geloven, evenals het feit dat Jezus Christus uit liefde voor hen op het kruis zou gestorven zijn. En dit alles volgens de bedoeling van God, zijn vader. Zo staat het trouwens duidelijk geschreven in alle vermeende heilige boeken.

 

Wat! een almachtige god die zich sterfelijk zou gemaakt hebben uit liefde voor ons, en die zijn bloed tot de laatste druppel zou vergoten hebben om ons allen te redden!

 

Een almachtige god, die zich de moeite getroost zou hebben om zich bezig te houden met het genezen van enkele zieken en enkele gebrekkigen, die bij hem waren gebracht. En hij zou zijn goddelijke goedheid niet hebben willen gebruiken om de gebreken in onze geest te genezen, d.w.z. de mensen te genezen van hun ondeugden en losbandigheden, die heel wat erger zijn dan de ziekten van het lichaam! Dat is niet te geloven.

 

Wat! een zo goede God, die het lichaam van de doden op wonderbaarlijke wijze zou willen behoeden voor verrotting en vernietiging! En die tegelijkertijd niet zou gewild hebben dat de geest van een groot aantal mensen behoed zou worden voor besmetting met de ondeugd en vernietiging door de zonde.

 

Een god die gekomen zou zijn om ons vrij te kopen ten koste van zijn bloed, en die ons door zijn genade moest heiligen! Wat een erbarmelijke tegenstellingen!

 
 
 

Hoofdstuk IV

Over de leugenachtigheid van de christelijke godsdienst

Laten we terugkomen op die zogenaamde goddelijke verschijningen en openbaringen waarop voor onze christfanaten de waarheid en gewisheid van hun godsdienst steunt.

Om hierover een juist beeld te krijgen, denk ik dat we in het algemeen al mogen beweren, dat zij van dien aard zijn, dat, zou er al iemand prat op gaan, zich voor zijn geloof op zulke bewijsstukken te beroepen, men hem onmiskenbaar als een gek en een fanatiekeling zou bestempelen.

 

Ziehier enkele van die zogenaamde verschijningen en goddelijke openbaringen: Volgens de zogenaamde heilige boeken, zou God, toen hij voor de eerste maal aan Abraham verscheen, het volgende hebben gezegd: "Vertrek uit uw land (hij verbleef toen in Chaldea), verlaat het huis van uw vader, en ga naar het land dat ik u zal tonen". De geschiedenis (Genesis, 12:7) vertelt verder: Eenmaal daar in de buurt (te Sichem) aangekomen sprak God voor de tweede maal tot Abraham: "Ik geef u dit hele land, aan u en aan al uw nakomelingen". Uit dankbaarheid voor deze belofte bouwde Abraham aldaar een altaar voor God.

 

Na de dood van Isaäk, ging zijn zoon Jacob, in Mesopothamië, op zoek naar een vrouw, die bij hem zou passen. Na een hele dag gestapt te hebben en vermoeid van de reis legde hij zich 's avonds neer om uit te rusten, met zijn hoofd op enkele stenen. Dadelijk viel hij in (een diepe) slaap en begon te dromen. Hij zag een ladder staan die tot hoog aan de hemel reikte. Engelen daalden er langs af en stegen er weer langs op. En hij zag zelfs God die vanaf het hoogste punt van de ladder uitriep: "Ik ben de Heer, de God van Abraham en de God van Isaäk, uw vader. Ik geef u en uw nakomelingen het land waarop gij nu slaapt. Uw nakomelingen zullen even talrijk zijn als de zandkorrels op het aardoppervlak. Het land zal zich uitstrekken van het westen tot het oosten, en van het zuiden tot het noorden. Ik zal uw beschermer zijn, overal waarheen ge zult gaan. Ik zal u gezond en veilig op deze aarde behouden. En ik zal u niet verlaten vooraleer alle beloften die ik u heb gedaan zijn ingelost".

 

Jacob die uit zijn droom was ontwaakt, werd zeer bevreesd en sprak:" Wat! God is hier in de buurt, en ik weet van niets! Ah! Wat is dit een gruwelijk oord. En bevindt zich hier het huis van God, en de poort naar de hemel?" Dan stond hij op en zette een steen rechtop die hij met olie begoot, ter herinnering aan wat hem was overkomen. Tegelijkertijd uitte hij een wens, dat hij gezond en veilig naar huis zou mogen terugkeren, en hij offerde het tiende deel van al wat hij bezat.

 

Ziehier nog een andere verschijning. Jacob was belast met het hoeden van de kudden van zijn schoonvader Laban. Deze laatste had hem beloofd, dat alle lammeren met een verschillende kleur, die de schapen zouden verwekken, zijn beloning voor het werk zouden zijn. Op een nacht droomde hij en zag de mannetjes de vrouwtjes bespringen. En de verwekte lammeren hadden allen een verschillende kleur. In deze mooie droom verscheen God en sprak tot hem (Genesis 31:12):

 

"Zie hoe de mannetjes de vrouwtjes bespringen. En ze zijn allemaal van verschillende kleur. Laban, uw schoonvader bedriegt u en bejegent u onrechtvaardig. Sta dus onmiddellijk op, vertrek uit dit land, en keer naar het uwe terug".

 

Jacob vertrok dus met zijn gehele familie, en met al wat hij bij Laban had verdiend. De geschiedenis vertelt ons verder dat Jacob tijdens de nacht een ontmoeting had met een onbekende man, met wie hij de gehele nacht zou vechten, tot het krieken van de dag. Hij had de overwinning behaald, en vroeg nu naar de naam van zijn tegenstander: Deze antwoordde als volgt: "Ge zult niet meer Jacob worden genoemd maar Israël, want gij zijt sterk geweest in het gevecht tegen God, en met meer reden nog zult ge sterk zijn in het gevecht met de mensen (Genesis, 32:25-28)".

 

Ziedaar dus een gedeelte van de eerste van deze zogezegde goddelijke verschijningen en openbaringen. Het oordeel dat we hierover zullen vellen zal insgelijks voor de overige gelden. Of zouden die stompzinnige (vage) dromen en ingebeelde verschijningen toch iets goddelijks bevatten?

 

Stel u nu voor dat er vandaag enkele personen u zulke kletspraat zouden komen vertellen, en dat ze die onzin voor werkelijk goddelijke openbaringen zouden houden. Veronderstel bijvoorbeeld, dat er een aantal vreemdelingen, bijvoorbeeld enkele Duitsers, naar Frankrijk zouden komen en zo in deze gelegenheid waren al de mooiste van onze provincies (departementen) te bewonderen. Ze beweren nu dat God hen in hun land heeft geopenbaard, dat ze naar Frankrijk moesten gaan, en dat hij hen beloofd heeft, dat zij en hun nakomelingen alle vruchtbare gronden, heerlijkheden en provincies van het koninkrijk in bezit mogen nemen. Het gehele gebied tussen Rijn en Rhône tot aan de oceaan zou aan hen worden toegekend. Verder beweren onze vreemdelingen nog dat God met hen een eeuwig verbond zou afgesloten hebben, dat hij hun ras zal vermenigvuldigen, zodat hun nakomelingen even talrijk zullen worden als de sterren aan de hemel of als de zandkorrels op de aarde. Wie zou dan niet om zulke onzin lachen en deze vreemdelingen voor gek verklaren?

 

Laten we er maar zeker van zijn dat iedereen hen als gek zal beschouwen, en dat men de spot zal drijven met hun mooie verschijningen en vermeende goddelijke openbaringen.

 

Daarom is er ook geen enkele reden om anders te oordelen of te denken, over die vermeende goddelijke openbaringen, die men ons wil doen kennen, bij monde van die vermeende heilige aartsvaders, Abraham, Isaäk en Jacob.

 

Wat nu de instelling van de bloedige (dieren) offers betreft, hier zijn de heilige boeken overduidelijk, en verwijzen allen naar God. Maar het zou hier ongepast zijn om op de gruwelijke details in te gaan, waarmee die offers moesten gebeuren. Daarom verwijs ik de lezer, die er enige interesse zou voor hebben, naar Exodus (15:1; 27:1 en 21; 28:3; 29:1-11).Meslier355

 

Maar waren die mensen dan niet gek en verblind als ze geloofden dat ze God konden vereren door zijn eigen schepsels te verscheuren, te doden en te verbranden, omdat ze meenden dat ze offers aan hem moesten brengen? En hoe is het mogelijk dat nu nog onze christfanaten zo kortzichtig zijn, dat ze kunnen geloven dat ze God de vader een uitzonderlijk plezier doen, met hem voortdurend te herinneren aan het offer van zijn zoon, die op een schandelijke en ellendige wijze aan het kruis het leven liet? Het is duidelijk dat zoiets alleen maar in de geest van hardnekkig verblinden kan ontstaan.

 

Met betrekking tot de dierenoffers wil ik er alleen nog maar aan toevoegen dat de priesters, getooid in kleurrijke gewaden, zich vergenoegden met het offeren van bloed, orgaanvlees, levers, kroppen van vogels, nieren, nagels, dierenhuiden, kruiden en zoetigheden. Er kwam ook heel veel rook bij te pas (van het offervuur), en het geheel was gedrenkt in drek, wijn en olie. In één woord, een smerige boel en erbarmelijke toestanden, die in niets moesten onder doen voor de meest primitieve magische bezweringen.

 

Maar het meest weerzinwekkende was wel, dat de wetten van dit afschuwelijke Joodse volk ook mensenoffers voorschreven. De barbaren (wie dat nu ook mogen geweest zijn) die deze verschrikkelijke wet hadden opgesteld, eisten (Zie Leviticus, 27), dat een mens die aan God was gewijd zonder medelijden ter dood moest worden gebracht. Als gevolg van dit walgelijke voorschrift heeft Jephta zijn dochter geofferd. Saul wilde hetzelfde doen met zijn zoon (maar dit werd vermeden).

 

Maar ziehier nu nog een bewijs van de leugenachtigheid van de openbaringen waarover we hebben gesproken. Het bewijs steunt op het niet vervullen van de beloften die gepaard gingen met de openbaringen. Want het is toch wel duidelijk dat die vele en fantastische beloften nooit ingelost zijn. Komen we bijvoorbeeld terug op de drie belangrijkste: 1: Het Joodse volk zou talrijker worden dan andere volkeren op de aarde, 2: Het Joodse volk zou het gelukkigste volk op aarde worden en 3: Het verbond met God hield in dat zij voor eeuwig het land zouden bezitten dat hij hen had toegewezen. Het is duidelijk dat geen van deze beloften ooit vervuld zijn.

 

Ten eerste: zonder twijfel is het Joodse volk, het volk van Israël, het enige volk dat we kunnen beschouwen als de afstammelingen van de aartsvaders Abraham, Izaäk en Jacob. Alleen aan dit volk moesten de gedane beloften worden ingelost. Maar dit volk, in vergelijking met de andere volkeren, is nooit bijzonder talrijk geweest, dus zeker niet zo talrijk als de zandkorrels. Op tijdstippen dat zij het talrijkst en welvarendst waren vinden we ze terug in de kleine onvruchtbare provincies van Palestina en omgeving. Maar die woonplaatsen kunnen geen vergelijking doorstaan met de uitgestrektheid van de vele welvarende koninkrijken verspreid over heel het aardoppervlak.

 

Ten tweede: de vele zegeningen die (door God) aan het Joodse volk waren beloofd, zijn nooit in vervulling gegaan. Zelfs al hebben de Joden enkele onbelangrijke overwinningen behaald op een aantal arme volkeren, die ze (nadien) beroofd hebben, dan heeft dit niet belet dat zijzelf meerdere malen overwonnen zijn en tot slavernij gedwongen. Hun koninkrijk, om niet te zeggen, hun gehele Joodse staat, werd door het Romeinse leger vernietigd. Nu nog wordt dit volk, wat er dan nog van rest, beschouwd als het meest verderfelijke en meest verachtelijke van de gehele aarde. Op geen enkele plaats bezitten zij maar enige heerschappij, laat staan geestelijk overwicht.

 

Ten derde: Wat betreft de beloften, in verband met het eeuwigdurende verbond dat God met hen had afgesloten, deze zijn nooit vervuld. Want nooit heeft men enig teken gezien dat zou wijzen op de uitvoering van dit verbond. Daarentegen is het Joodse volk, reeds sinds vele eeuwen, niet meer in het bezit van hun kleine land (Israël), waarvan ze beweerden dat ze het vanwege God hadden gekregen, om er eeuwig van te kunnen genieten

 

Al die zogenaamde beloften zijn dus nooit verwezenlijkt. Dat is dan wel een duidelijk bewijs dat het slechts leugens waren. En het toont eens te meer aan, dat die vermeende heilige boeken die deze beloften bevatten, niet door god zijn geïnspireerd. Dus, als onze christfanaten beweren dat zij deze beloften gebruiken als een onfeilbaar getuigenis van de waarheid van hun geloof, dan is dat alles maar ijdele praat.

 
 
 

Hoofdstuk V

Over de heilige geschriften

1: Over het Oude Testament

 

Onze christfanaten beweren dat de voorspellingen van de profeten relevante getuigenissen zijn van de waarheid van de goddelijke openbaringen en ingevingen. De waarachtigheid van hun geloof steunt op deze geloofwaardigheid en de voorspellingen gelden als echte bewijzen. Alleen God kan immers met zekerheid de gebeurtenissen in de toekomst voorspellen. De profeten hebben zulke voorspellingen gedaan, lang voordat de gebeurtenissen zouden plaatsgrijpen. Laat ons dus nagaan wie die zogenaamde profeten waren, en onderzoeken of we op hun voorspellingen evenveel staat kunnen maken als onze christfanaten beweren. Het blijkt nu dat deze profeten alleen maar dromers en fanatiekelingen waren, die handig inspeelden (op de gevoelens van het volk) naargelang de omstandigheden en die zich voor hun uitspraken lieten leiden door hun momentane gevoelens of door hun allesoverheersende passies. Zij beeldden zich in dat het de geest van God was die op hen inwerkte, en waarvan ze de gedachten onder woorden brachten. Onder hen waren ook een aantal bedriegers die de profeten nadeden, en op die wijze het eenvoudige volk er van konden overtuigen dat zij het woord van God spraken.

 

Ik zou wel eens willen weten hoe men nu een Ezechiël zou beoordelen (3: en 4:), als die komt beweren dat God hem een pond perkament als ontbijt heeft gegeven, hem bevolen heeft zich als een zot te gedragen, hem voorgeschreven heeft drie honderd en vijf en twintig nachten op zijn rechter zijde, en veertig nachten op zijn linker zijde te slapen en tenslotte stront als belegsel op zijn brood te smeren. Dat laatste werd uiteindelijk (gelukkig), na veel gepalaver, veranderd in ossendrek. Ik vraag me af hoe hierop, door zelfs de meest stompzinnige mensen hier te lande, zou gereageerd worden?

 

Maar het grootste bewijs van de onzinnigheid van al die vermeende openbaringen vinden we in de wederzijdse verwijten die de profeten elkaar doen, over hetgeen god hen heeft geopenbaard. Ze beweren zelfs dat God hen dit heeft opgedragen (Zie Ezechiël, 8:3; Zefanja.,3:4 en Jeremia, 2:8.). Allen roepen uit: Opgepast voor valse profeten. Ook de Mithra-verkopers waarschuwden iedereen om zeker maar niet nagemaakte pillen te kopen.Die armzaligen laten god spreken op een wijze die niemand zou durven nadoen. Zo zegt God, volgens Ezechiël, dat de jonge Ohola alleen maar liefde voelde voor mannen met een lid (zo groot) als dit van een ezel en met het (overvloedige) sperma als van een paard (Zie Ezechiël, 23:). En die waanzinnigen zouden de toekomst gekend hebben?. Geen enkele voorspelling ten opzichte van hun Joodse staat is ooit in vervulling gegaan.

 

Het aantal voorspellingen die het geluk en de grootheid van Jeruzalem als voorwerp hebben, is praktisch ontelbaar. Maar het is een bekend feit dat een volk dat overwonnen en in gevangenschap werd geleid, voor zijn reële tegenslagen troost zoekt in droombeelden. Wat hebben we niet beleefd met Ierland, nadat koning Jacob was afgezet, hoe het jaar daarop, de adepten van hem meerdere voorspellingen deden ten gunste van hem.

 

Als al die voorspellingen, die aan de Joden zijn gemaakt, op waarheid zouden berust hebben, dan zou reeds lang en nog steeds de Joodse staat het talrijkst, het machtigste, het gelukkigste en het meest zegevierende volk moeten herbergen.

 
 
 

II. Het Nieuwe Testament

 

Wat nu met de zogenaamde voorspellingen die we in het "Nieuwe Testament" aantreffen?

 

Daar lezen we bijvoorbeeld: Een engel verscheen in een droom aan de vermeende (toekomstige) vader van Jezus, en sprak als volgt: "Jozef, zoon van David, wees niet bevreesd om Maria, uw vrouw, tot u te nemen, want wat in haar is, is het werk van de heilige geest (hoeveel gevallen van overspel zijn er niet toe te schrijven aan de goden, waarbij wij arme mensen het slachtoffer waren; Montaigne, Essais, blz 500). Zij zal u een zoon baren die ge Jezus zult noemen, want hij zal het zijn die zijn volk van de zonden zal bevrijden".

 

Deze engel sprak ook tot Maria: "Wees niet bevreesd, want gij hebt genade gevonden in de ogen van God. Ik bevestig u dat gij in blijde verwachting zijt, en dat gij een kind zult baren dat gij Jezus zult noemen. Eenmaal volwassen zal hij de zoon van de Allerhoogste genoemd worden. De Heer God, zijn vader, zal hem de troon van David geven. Hij zal voor eeuwig regeren in het huis van Jacob, en zijn rijk zal geen einde nemen" (Zie Matthéüs, 1:20; Lucas, 1:30).

 

Jezus begon te prediken en sprak als volgt: "Doet boete, want het rijk van God is nabij" (Matthéüs 4:17).

 

"Maak u geen zorgen en zeg bijvoorbeeld niet: Wat zullen we morgen eten of drinken, of wie zal ons kleden? Zoek eerst het rijk van God en zijn gerechtigheid, en al die dingen zullen u als toemaat gegeven worden" (Matthéüs 6:30-32).

 

Laat nu eenieder die zijn verstand niet verloren heeft eerlijk antwoorden op de vraag of Jezus ooit koning is geweest, of dat zijn leerlingen alles in overvloed hebben gekregen. Jezus heeft ook meermaals beloofd dat hij de zonde uit de wereld zou helpen. Is er nu één voorspelling die nog meer onjuist is gebleken? En is onze eeuw daarvan niet het schrijnend bewijs? Er wordt ook beweerd dat Jezus gekomen is om zijn volk te redden. (Dan kunnen we alleen maar zeggen:) "Wat een manier van redden".

 

De benaming van een zaak richt zich naar wat overweegt in het geheel: een paar dozijn Spanjaarden of Fransen maken dus noch het Spaanse volk, noch het Franse volk uit. Stel nu dat een leger van 120.000 soldaten gevangen werd door een nog sterkere vijandelijke legermacht. Indien nu de leider van dit leger er in slaagt een tien- tot twaalftal soldaten en officieren vrij te kopen, dan zal men (nadien) niet gaan beweren dat hij zijn gehele leger heeft bevrijd of vrijgekocht. Wat is dat dan voor een God die zich laat kruisigen en die sterft (zogezegd) voor geheel de wereld, en die nochtans hele natiën in de verdoemenis laat? Hoe zielig en wat een verschrikking.

 

Jezus Christus beweert dat men maar moet vragen om te krijgen, en zoeken om te vinden. Hij verzekert ons, dat al wat men in zijn naam aan God vraagt, dat men dat zal krijgen, en dat, al heeft men maar een geloof ter grootte van een mosterdzaadje, men met een woord, bergen kan doen verzetten. Als die (laatste) belofte op waarheid berust, dan moet het ons niet verwonderen dat voor onze christfanaten, die in hun Christus geloven, niets onmogelijk is. Het tegenovergestelde is echter waar.

 

Maar wat nu met de beloften die (bijvoorbeeld) de profeet Mohammed aan zijn volgelingen heeft gedaan, en die zoals de beloften van de Christus ook maar fictie blijken te zijn, hoe reageren onze christfanaten dan? Dan tieren ze: "Oh, wat een schurk, wat een bedrieger. Oh, wat een zotten om die bedrieger te geloven". En onze christfanaten die al zo lang met gelijkaardige illusies leven. Want ze zijn nog steeds verblind. Meer nog, ze zijn zo vindingrijk om te bedriegen, dat ze zichzelf wijsmaken dat de beloften vervuld zijn en wel al vanaf het begin van het christendom. Toen was het nodig dat er wonderen zouden geschieden, om de ongelovigen van de waarheid van de (nieuwe) godsdienst te overtuigen. Maar toen die godsdienst eenmaal stevig in het zadel zat, waren wonderen niet meer nodig (en kwam de vervulling van zekere beloften te vervallen). Maar welke zekerheid hebben wij omtrent die (laatste) stelling?

 

Trouwens, diegene die de beloften heeft uitgesproken heeft noch aan een bepaald tijdstip, noch aan een bepaalde plaats of aan bepaalde personen gedacht, maar de beloften gedaan ten overstaan van de gehele wereld." Zo heeft hij immers gezegd: "Zij die geloven zullen in mijn naam demonen uitdrijven, met meerdere tongen spreken, slangen aanraken, enz.". En met betrekking tot het verplaatsen van bergen, beweert hij duidelijk, dat eenieder, zolang hij maar niet twijfelt en (werkelijk) gelooft, een berg kan verzetten, of deze zelfs in zee kan laten storten. Zijn dat dan geen beloften van algemene aard, beloften die geen beperking opleggen wat tijd, plaats of persoon betreft?

 

Er wordt beweerd dat alle valse en bedrieglijke sekten op een schandelijke wijze hun einde zullen vinden. Als Jezus met die woorden heeft bedoeld, dat zijn (eigen) sekte nooit in schurkerij of leugens zal vervallen, dan zijn dat holle woorden. Want er is geen enkele afsplitsing, vereniging of kerk binnen het christendom die vrij is van schurkerij en leugens. Dat geldt in het bijzonder voor diegene die ressorteren onder de Roomse kerk, alhoewel die laatste (juist) beweert dat zij van alle sekten de meest waarachtige en de allerheiligste is.

 

Zij is al een hele tijd tot een apparaat van louter leugens vervallen; Wat zeg ik! Ze is uit leugens ontstaan, en om het nog beter te zeggen, ze is uit leugens geboren en getogen. En nu is de oorspronkelijke sekte zelfs tot leugens vervallen die tegenstrijdig zijn met de bedoelingen, gevoelens en leerstellingen van haar stichter. Want het christendom heeft (al vanaf het begin) de Joodse wetten verworpen, wetten die Jezus zelf aanvaardde, en waarvan hij beweerde, dat hij gekomen was om ze te vervullen, en niet om ze te vernietigen. Het christendom verviel in afgoderij en heidendom, wat duidelijk wordt aangetoond door het afgodische ritueel van de hostie-God, en de verering van heiligen, beelden en relikwieën

 

Ik weet wel dat onze christfanaten het (nu) belachelijk vinden om de beloften en de openbaringen letterlijk op te vatten. Zij verwerpen de letterlijke zin en de natuurlijke betekenis van de woorden, om er zo een mystieke en geestelijke zin aan te geven, hetgeen ze dan allegorische en tropologische interpretatie noemen. Zo beweren ze, bijvoorbeeld, dat men onder het volk van Israël en Juda, aan wie de beloften werden gedaan, niet het lijfelijke Joodse volk moet verstaan, maar wel het geestelijke Joodse volk, d.w.z. de christenen, die hieruit zijn ontstaan. Het Israël van God, oftewel de christenen, zijn dus eigenlijk het werkelijke uitverkoren volk. Zo ook, als men het heeft over de belofte dat het gevangen genomen volk zal bevrijd worden, dan moet men hieronder niet de lichamelijke bevrijding, maar de geestelijke bevrijding van alle volkeren begrijpen; een geestelijke bevrijder zal hen van het juk van het kwaad verlossen. Als men rijkdom en geluk in overvloed aan een volk belooft, dan moet hieronder de geestelijke rijkdom begrepen worden die dat volk ten deel zal vallen. Tenslotte, wanneer men het heeft over Jeruzalem, dan is hiermee niet de stad Jeruzalem bedoeld, maar het geestelijke Jeruzalem van de christenen, d.w. z., de christelijke Kerk.

 

Maar het is gemakkelijk om in te zien dat die geestelijke en allegorische zingeving niets met de zaak zelf te maken heeft, dat het louter verzonnen dingen zijn en een laatste middel is om tot een (schijnbaar zinvolle ) verklaring te komen. Ze kunnen in geen geval gebruikt worden om de waarheid te achterhalen, of dit nu de juistheid van een voorstel of van een of andere belofte betreft. Het verzinnen van allegorische verklaringen zet dus geen zoden aan de dijk, want de juistheid of de onjuistheid van iets kan slechts beoordeeld worden als men uitgaat van de natuurlijke en letterlijke betekenis van het gegeven. Een stelling (uitspraak), bijvoorbeeld, waarvan men de juistheid, op basis van de natuurlijke en werkelijke betekenis van de termen, waarin zij werd geformuleerd, heeft kunnen natrekken, zal uit zichzelf nooit onwaar worden, als men er nadien nog een of andere allegorische verklaring aan zou geven. Daarentegen worden stellingen (uitspraken), die in de letterlijke en natuurlijke zin duidelijk onjuist zijn, er niet beter op, door achteraf voor hen nog een allegorische verklaring te verzinnen.

 

Men mag dus gerust beweren dat de allegorische verklaringen die men gegeven heeft aan de beloften die men in het Oude Testament vindt, en die gemaakt werden om in overeenstemming te zijn met het Nieuwe Testament, absurd en kinderachtig zijn. Abraham had twee vrouwen. De dienstmaagd Hagar stelt de (Joodse) synagoge voor en Sarah zijn (echte) vrouw, de christelijke Kerk. Abraham had ook twee zonen. De eerste had hij bij Hagar verwekt, en die stelt het Oude Testament voor. Izaäk daarentegen, die Abraham bij Sarah verwekte, staat voor het Nieuwe Testament.

 

Wie zou niet lachen met zoveel onzin (Spectatum admissi risum teneatis amici, Horatius).

 

Bijzonder plezierig is ook het verhaal van de rode lap die in het Oude Testament als afgesproken teken door een hoer werd gebruikt voor haar spionnen, en die in het Nieuwe Testament het vergoten bloed van de Christus voorstelt.

 

Heel wat is er dus dat in het Oude Wet van de Joden allegorisch verklaard kan worden Maar als men nu diezelfde werkwijze zou toepassen op de gesprekken, de wapenfeiten en de avonturen van de bekende Don Quichotte de la Manche, dan zou men daar gewis ook heel wat mysteries en allegorische voorstellingen mee kunnen verzinnen.

 

Nochtans teert de christelijke godsdienst op deze belachelijke werkwijze. Dat is dan ook de reden waarom de christelijk geleerden (theologen) praktisch alles wat ze konden vinden in de Oude Wet (Oud Testament) hebben getracht allegorisch te interpreteren.

 

Maar de meeste leugenachtige en onnozele voorspelling die ooit werd gemaakt lezen we bij Lucas (21:); daar wordt beweerd, dat er tekens zullen zijn in maan en zon. Dan zal de mensenzoon in een wolk neerdalen en oordeel komen vellen over de mensen; en die gebeurtenis zou al plaatsgrijpen in dezelfde generatie nog (van de mensen aan wie de belofte werd gedaan). Is dat dan werkelijk gebeurd? Is de mensenzoon toen op een wolk verschenen?

 
 
 

Hoofdstuk VI

Over de leugens in de christelijke leer en moraal

De christelijke godsdienst, de zogenaamde apostolische en Romeinse, leert en verplicht de mens te geloven, dat er slechts één enkele God is; maar tegelijkertijd beweert zij, dat er drie goddelijke personen bestaan, waarvan elkeen waarachtig God is. Dat is duidelijk onzinnig, want als er drie personen zijn, die zich werkelijk God mogen noemen, dan zijn er in werkelijkheid drie Goden. Ofwel beweert men dat er slechts één enkele God bestaat, of men houdt het op drie Goden. Want één en dezelfde zaak kan niet op hetzelfde ogenblik enkelvoudig (homogeen) en drievoudig (heterogeen) zijn.

 

Er wordt ook beweerd dat de eerste van die zogenaamde goddelijke personen, die men de "vader" noemt, de tweede goddelijke persoon, de "zoon", heeft verwekt. Samen hebben zij dan de derde goddelijke persoon, d.w.z., de "heilige geest" voortgebracht. Die drie goddelijke personen zijn totaal onafhankelijk van elkaar, en de ene is zelfs niet ouder dan de andere. Dat ook is duidelijk onzinnig, want elk wezen dat ontstaan is uit een ander heeft hiermee een zekere afhankelijkheid, en een wezen moet noodzakelijkerwijze eerst bestaan vooraleer hieruit een nieuw wezen kan ontstaan. Als de tweede en derde goddelijke persoon ontstaan zijn uit de eerste, dan moeten deze, wat hun wezen betreft, noodzakelijkerwijze een afhankelijkheid vertonen met de eerste goddelijke persoon, die hen hun wezen heeft verschaft, of die hen heeft verwekt. Het is ook noodzakelijk dat de goddelijke persoon, die het ontstaan van de beide anderen heeft bewerkt, er eerst moet geweest zijn, want iets dat er niet was, kan niets doen ontstaan. Trouwens het is tegennatuurlijk en onzinnig te beweren dat een zaak die verwekt of voortgebracht is, geen begin (in de tijd) zou hebben. Volgens onze christfanaten werden de tweede en derde goddelijke persoon verwekt of voortgebracht; daarmee hebben zij dus een begin. En indien zij een begin hebben gehad, hetgeen men niet kan beweren van de eerste goddelijke persoon, want deze werd noch verwekt noch voortgebracht door iemand anders, dan volgt hieruit noodzakelijkerwijs, dat de ene er vóór de andere was.

 

Onze christfanaten die deze onzinnigheden zelf (ook) wel aanvoelen, en geen middel vinden om ze aannemelijk te maken, hebben wijselijk besloten, de menselijke rede ten spijt, er godsvruchtig hun ogen voor te sluiten. De zo onmetelijk grote goddelijke mysteries worden dan maar op nederige wijze vereerd, zonder hen te willen begrijpen. Gewapend met het geloof kan men die (schijnbare) onzinnigheden allemaal weerleggen.

 

Als zij ons dus voorhouden dat we ons moeten onderwerpen, dan is het alsof zij ons zouden zeggen, dat wij blindelings moeten geloven wat wij zelf niet geloven.

 

Onze god-christfanaten veroordelen openlijk de verblinding van de oude heidenen op het vlak van hun veelgoderij.

 

Ze spotten met de afstamming van hun goden, met hun geboorten, met hun huwelijken en met de verwekking van hun kinderen. En ze letten er helemaal niet op om er nog meer belachelijke en onzinnige dingen over te vertellen. Als de heidenen geloofd hebben dat er niet alleen goden maar ook godinnen bestonden, dat deze goden en godinnen huwden en dat zij kinderen hadden, dan is het omdat zij hierover op een natuurlijke wijze dachten. Want zij konden zich nog geen goden voorstellen zonder lichaam of gevoelens. Ze meenden immers dat zij, net zoals mensen, over deze attributen beschikten. Waarom zouden er geen vrouwelijke goden bestaan als men wel rekening hield met mannelijke goden? Er was zeker geen reden om het ene of het andere te ontkennen. En als men al in goden en godinnen gelooft, waarom zouden die dan niet op een natuurlijke wijze kinderen verwekken? Er is zeker niets belachelijks of onzinnigs in die leerstelling, (tenminste) in de veronderstelling dat hun goden zouden bestaan.

 

Maar, in de leerstellingen van onze christfanaten, is er iets dat heel wat onzinniger en belachelijker is. Want, afgezien van wat zij beweren over hun God, die eigenlijk uit drie goden bestaat, geloven ze ook nog dat die drievoudige en enkelvoudige god noch een lichaam, noch een vorm of gedaante bezit. Ook de eerste goddelijke persoon van deze drievoudige en enkelvoudige god, die ze de "vader" noemen, en die een tweede goddelijke persoon, de "zoon", heeft verwekt, en die het evenbeeld is van zijn vader, beschikt ook al niet over een lichaam, vorm of gedaante.

 

Maar als dat waar is, wat maakt dan voor verschil, of men de eerste goddelijke persoon vader noemt en niet moeder, en de tweede goddelijke persoon zoon en niet dochter? Want als de eerste werkelijk meer vader is dan moeder, en de tweede meer zoon dan dochter, dan moet er noodzakelijk bij die twee goddelijke personen iets zijn waaraan men (dadelijk) herkent dat het eerder een vader dan een moeder betreft, en eerder een zoon dan een dochter. Maar wie zou dat kunnen bewerkstelligen, als ze alle twee al mannelijk en niet vrouwelijk zijn? Maar hoe zouden ze al eerder mannelijk dan vrouwelijk kunnen zijn, als ze over geen lichaam, noch over een vorm of gedaante beschikken? Dat kunnen we ons werkelijk niet voorstellen, en heel het idee van een mannelijke of vrouwelijke god komt hier op losse schroeven te staan. Maar wat voor belang heeft het; onze christfanaten blijven (toch) beweren dat deze twee goddelijke personen geen lichaam, vorm of gedaante bezitten, en het geslacht komt dus helemaal niet ter sprake. Nochtans hebben deze vader en zoon, uit wederzijdse liefde voor elkaar, een derde goddelijke persoon voortgebracht, die ze de "heilige geest" hebben genoemd. Ook deze derde goddelijke persoon beschikt, net zoals zijn voorgangers, noch over een lichaam, noch een vorm of gedaante. Wat een ongelooflijk circus.

 

Onze christfanaten begrenzen de macht van God de vader, door hem maar een enkele zoon te laten verwekken. Waarom willen ze niet dat de tweede, maar ook de derde goddelijke persoon, over de mogelijkheid zou beschikken om een zoon te verwekken, die aan hen gelijk zou zijn? De macht om een zoon te verwekken blijkt dus iets uitzonderlijks (een voorrecht) te zijn bij de eerste goddelijk persoon. Maar die volmaaktheid en macht van de eerste goddelijk persoon is niet aanwezig bij de tweede en derde goddelijke persoon. Daaruit volgt dat de drie goddelijke personen niet aan elkaar gelijk zijn, want twee ervan beschikken niet over dezelfde mogelijkheden als de eerste. Als de christfanaten nu echter zouden beweren, dat het verwekken van een zoon geen volmaaktheid inhoudt, dan mogen ze die eigenschap ook niet aan de eerste goddelijke persoon toekennen, of aan de andere twee goddelijke personen, want men mag alleen maar volmaaktheden toekennen aan een wezen dat oneindig volmaakt is.

 

Trouwens, ze durfden niet beweren dat de macht om een goddelijke persoon te verwekken geen volmaaktheid zou zijn. En als ze nu komen zeggen dat de eerste goddelijke persoon meerdere zonen en dochters had kunnen verwekken, maar dat hij bewust gekozen heeft voor een enkele zoon, en dat de andere goddelijke personen insgelijks geen andere zonen (of dochters) hebben willen verwekken, dan zou men hen kunnen vragen:

 

1: Hoe ze dat allemaal kunnen weten; want hieromtrent kan men niets terugvinden in hun zogezegde heilige geschriften. Geen enkele van die goddelijke personen wordt daarin expliciet vermeld. Hoe kunnen dan onze christfanaten weten waarover ze spreken. Zij babbelen maar raak naargelang hun ideeën en hun op hol geslagen verbeelding.

 

2: Men kan ook niet beweren dat die zogezegde goddelijke personen de macht gehad zouden hebben om meerdere kinderen te verwekken, maar dat zij het niet gewild hebben en dat dit de reden is waarom die goddelijke gave niet veel resultaat heeft opgeleverd. In ieder geval is ze zonder resultaat gebleven bij de derde goddelijke persoon, die niets verwekt en niets voortgebracht heeft. En ze is bij de twee andere goddelijke personen bijna zonder resultaat gebleven, want daar werd ze aan banden gelegd. Dus die macht die de goddelijke personen ter beschikking hadden om een grote hoeveelheid kinderen te verwekken en voort te brengen, zou bij hen ledig en onnuttig blijven. Dat staat in ieder geval niet netjes om zoiets over goddelijke personen te beweren.

 

Onze christfanaten bespotten en veroordelen de heidenen omdat ze sterfelijke mensen vergoddelijkt zouden hebben, en omwille van het feit dat ze deze na hun dood als goden vereerd zouden hebben. Daar hebben ze gelijk in, maar de heidenen deden niets anders dan wat onze christfanaten nu nog doen, met de vergoddelijking van hun Christus. Ze zouden zichzelf moeten veroordelen, want ze begaan dezelfde fout als de heidenen wanneer ze een mens vereren die sterfelijk was, en zo sterfelijk dat hij schandelijk op het kruis stierf.

 

En het raakt kant noch wal als onze christfanaten nu beweren dat er een groot verschil zou bestaan hebben tussen hun Christus en de heidense goden, dat hun Christus tegelijkertijd god en mens zou zijn geweest (zoals onze christfanaten beweren), in aanmerking genomen dat de godheid werkelijk in Christus geïncarneerd zou zijn. Op die wijze werd de goddelijke natuur hypostatisch verenigd (zoals dat heet bij onze christfanaten ) met de menselijke natuur. Die twee naturen zouden van Jezus Christus een ware God en een ware mens gemaakt hebben; dat laatste is nooit gebeurd met de goden van de heidenen (dat beweren tenminste onze christfanaten).

 

Maar het is gemakkelijk om de zwakte van hun antwoord in te zien; want, van de ene kant, zou het voor de heidenen niet moeilijk geweest zijn om (ook) net zoals de christenen te beweren, dat de godheid zich geïncarneerd zou hebben in de mensen die zij als goden vereerden. Aan de andere kant, als de goddelijkheid (werkelijk) zich zou hebben willen incarneren en zich hypostatisch verenigen met de menselijke natuur van Jezus Christus, hoe weten onze christfanaten dan, dat diezelfde godheid niet gewild zou hebben om zich ook te incarneren en zich hypostatisch te verenigen met de menselijke natuur van belangrijke heidense mannen en bewonderenswaardige vrouwen; mannen en vrouwen die zich door hun deugdzaam leven, hun uitmuntende eigenschappen en door hun prachtige verwezenlijkingen boven de gewone mensen hebben weten te verheffen, en daardoor als goden en godinnen vereerd zijn?

 

En als onze christfanaten niet willen geloven dat de goddelijkheid zich nooit geïncarneerd zou hebben in die grote (heidense) persoonlijkheden, waarom willen ze er ons dan van overtuigen, dat die eer wel te beurt gevallen is aan Jezus?

 

Hoe kunnen ze dat bewijzen? Niet met hun geloof of met hun vertrouwen, want die ingrediënten vindt men evengoed terug bij de heidenen: hetgeen maar eens te meer aantoont dat beide partijen zichzelf een rad voor de ogen draaien.

 

Maar in het heidendom echter, in tegenstelling tot het christendom, beperkte de godheid zich gewoonlijk tot belangrijke persoonlijkheden, kunstenaars en geleerden, mensen die zich bijzonder nuttig hadden gemaakt voor hun land. Maar wat voor belachelijks gebeurt er in het christendom? Daar incarneert de godheid zich in een onbetekende man, vuig en verachtelijk, die geen gave of kennis bezat, niet eens handig, en geboren uit arme ouders. En die vanaf hij zich had voorgenomen om in het openbaar te treden en over zich te laten spreken, voor een waanzinnige en een verleider werd gehouden; die veracht, bespot, vervolgd, en gegeseld is en die men tenslotte heeft opgehangen zoals het merendeel van hen, die dezelfde rol hebben willen spelen als ze van geen hout pijlen wisten te maken.

 

Maar in zijn tijd waren er nog veel meer soortgelijke bedriegers, die allen beweerden de beloofde messias te zijn, zoals een zekere Judas de Galileër, Theodoros, Barcon en nog vele anderen, die met ijdele voorwendsels het volk bedrogen, en ze probeerden te verheffen, om ze zo voor hun kar te spannen. Maar allen zijn ze in vergetelheid geraakt.

 

Laten we nu enige van hun redevoeringen en optredens, die zo typisch zijn in hun soort, nader bekijken: "Doet boete", maakte hij bekend aan het volk, "want het hemelse koninkrijk is nabij, hecht geloof aan dit goede nieuws". En hij doorliep geheel Galilea, terwijl hij predikte over de zogenaamde nabije komst van het hemels koninkrijk. Maar heeft iemand de komst van dit hemels koninkrijk al gezien? Opnieuw een bewijs dat Jezus een illusionist was. Bekijken we nu hoe hij in andere verkondigingen dit mooie koninkrijk beschrijft. En hij sprak als volgt tot het volk: "Het hemelse koninkrijk is gelijk aan een man die graan van goede kwaliteit op zijn veld heeft gezaaid. Maar gedurende de nacht kwam zijn vijand die tussen het goede graan onkruid zaaide.

 

Het is gelijk aan een man die een schat op een veld had gevonden, en die die schat opnieuw begroef. Hij had zoveel vreugde over het vinden van die schat, dat hij zijn hele bezit verkocht om dit ene veld te kopen. Het is gelijk aan een handelaar die naar mooie parels zocht, en die nadat hij een bijzonder mooi exemplaar had gevonden zijn gehele bezit verkocht, om die ene parel te kunnen kopen. Het is gelijk aan een visnet dat in zee werd geworpen, en dat vele soorten vissen bevatte nadat het weer naar boven werd gehaald. De lekkerste werden door de vissers in tonnen verzameld, en de slechtsmakenden werden weggeworpen. Het is gelijk aan een mosterdzaadje dat een man op zijn veld had gezaaid. Er is geen zaadje dat zo klein is als een mosterdzaadje, maar nadat het volgroeid is, is het groter dan welke groente dan ook, enz. Zijn dat redevoeringen waardig aan een God?

 

Tot een gelijkaardig oordeel over hem komt men als men ook zijn optredens van nabij gaat bekijken. Want, 1. Een hele provincie doorlopen om de komst van een zogezegd koninkrijk te prediken; 2. Beweren dat hij door de duivel weggevoerd werd, naar een hoge berg, van waarop hij alle koninkrijken op de aarde kon overzien: zoiets kan alleen maar bij een fantast opkomen; want men mag er zeker van zijn dat er op aarde geen enkele berg bestaat van waarop men, zij het slechts een enkel koninkrijk in zijn geheel, zou kunnen overzien, afgezien van het kleine koninkrijk van Yvetot, in Frankrijk. Hij heeft het zich dus maar ingebeeld dat hij al die koninkrijken zag, en dat hij door de duivel was weggevoerd. Dat geldt trouwens ook voor de top van de tempel; De heilige Marcus vermeldt ons dat hij een doofstomme heeft genezen. Hiervoor stak hij zijn vingers in de oren van de man, en na gespuwd te hebben trok hij aan zijn tong. Dan richtte hij zijn ogen hemelwaarts en zuchtte diep, en zei tot de doofstomme: Epheta. Lees alles werd er over hem bericht is zelf maar na en oordeel dan of er verder zoiets belachelijks op de wereld bestaat.

 

Nadat we een aantal zwakheden in het christelijke geloof hebben belicht, willen we tenslotte nog enkele woorden wijden aan hun mysteries. Zij vereren een God die uit drie personen bestaat, oftewel drie personen en een God. Onze christfananten eigenen zich de macht toe om goden uit deeg en meel te maken, en zoveel als ze zelf maar willen. Want, volgens hun beginselen, hoeven ze maar een viertal woorden over een aantal glazen wijn of over een aantal kleine broodjes (hosties) uit te spreken, en ze maken er zoveel goden van als ze maar willen, al ware het er een miljoen. Wat een waanzin! Met al die zogezegde macht van hun Christus zouden ze nog geen vlieg kunnen maken; en toch (blijven ze) geloven ze dat ze goden, met duizenden te gelijk, kunnen maken. Men moet wel simpel van geest zijn, om zulke erbarmelijke zaken te kunnen geloven; en dan te beseffen dat dit ijdele fundament opgebouwd is uit de dubbelzinnige woorden van een fanatiekeling.

 

Zien ze dan niet, deze verblinde geleerden (theologen), dat ze met het willen laten vereren van beeltenissen uit deeg, onder het voorwendsel dat de priesters de macht zouden hebben om die te wijden en in goden te veranderen, dat ze de deur wijd openzetten voor alle soorten van afgoderij? Zouden alle priesters die zich niet op die macht kunnen beroemen, zouden die zich niet willen kunnen beroemen om beeltenissen in goden te veranderen?

 

Zien ze ook niet, dat de goden en de beeltenissen in hout, in steen, enz., die door de heidenen werden vereerd, voor dezelfde redenen, de ijdelheid aantonen van de goden en de beeltenissen in deeg en meel, die door onze gods-christfanaten worden vereerd? Met welk recht bespotten ze de valsheid van de heidense goden? Is het omdat ze slechts het werk zijn van mensenhand, stomme en ongevoelige beeltenissen? En wat zijn dan tenslotte onze goden, die we opgesloten houden in blikken bussen, uit angst voor de muizen?

 

Etrépigny, 15 maart 1732  
 
 

Addendum van de hand van Voltaire  

Welke hulpmiddelen zullen de christfanaten in de toekomst gaan gebruiken om hun godsdienst op te krikken?

 

De christelijke moraal! Zij is in de grond dezelfde die we terugvinden in andere godsdiensten; maar hieruit zijn wrede dogma's ontstaan die geleid hebben tot vervolging en onrust. Hun wonderen! Welk volk heeft er geen, en hebben de wijzen deze verzinsels niet altijd veracht? Hun voorspellingen! Heeft men er de leugenachtigheid niet van aangetoond? Hun zeden! Zijn ze dikwijls niet schandelijk? Het gevestigde aspect van hun godsdienst! Maar is die niet te wijten aan fanatiekelingen, en heeft het gekonkel niet altijd duidelijk dit bouwwerk gesteund?

 

De christelijke leer! Maar is die niet het toppunt van belachelijkheid?

 

Ik meen, mijn beste vrienden, dat ik u voldoende heb ingelicht om u te behoeden tegen zoveel onzin. Uw verstand zal er nog meer mee kunnen doen dan mijn geschrift alleen. Laten we hopen dat we alleen maar bedrogen zijn! Maar sinds keizer Constantijn vloeit er menselijk bloed voor het instandhouden van die afschuwelijke bedriegers. De romeinse kerk, de griekse, de protestantse, hebben door zoveel onderlinge strijd en zoveel eerzuchtige schijnheiligheid Europa, Afrika en Azië verwoest. Voeg bij de mensen, die door deze godsdienst gekeeld zijn nog de steriele monniken en nonnen, en mijn beste vrienden, ge zult moeten besluiten dat de christelijke godsdienst de helft van het menselijk ras heeft vernietigd.

 

Laat ik eindigen met God te smeken, hij die zo ernstig beledigd is door deze sekte, zich te verwaardigen om ons te herinneren aan de natuurlijke godsdienst. Deze heilige godsdienst, die door het christendom als haar ergste vijand wordt beschouwd, is door God in het hart van alle mensen geplant. Zij leert, ons niets aan een andere te doen wat we zelf niet zouden willen dat ons wordt aangedaan. Dan zou het heelal bevolkt zijn met goede burgers, rechtvaardige vaders, gehoorzame kinderen, tedere vrienden. Door ons met rede te begiftigen heeft God ons deze godsdienst gegeven. Laten we hopen dat het fanatisme er nooit in slaagt deze godsdienst te verderven. Ik ga sterven vervuld van deze verlangens, maar met weinig hoop.

 
 
Met dank aan.
http://www.gospelofthomas.org/