'Brieven verzonden vanaf de aarde' door Marc Twain (1909)

Mark Twain

Inleiding:
Mark Twain, pseudoniem van Samuel Langhorne Clemens, (30 november 1835 - 21 april 1910) was een Amerikaans romanschrijver, satiricus en essayist. Hij werd vooral bekend door zijn boeken The Adventures of Tom Sawyer (1876) en The Adventures of Huckleberry Finn (1884), die beide klassiekers van de Amerikaanse literatuur geworden zijn. In 1909 schreef hij "Letters from the Earth", dat hij waarschijnlijk tijdens zijn leven zelf niet uit durfde te geven. In 1962 gaf zijn dochter alsnog toestemming voor publicatie. Het is een frontale aanval op de Bijbel, de God van de Bijbel en de God van de christenen. Geestig en genadeloos legt hij zijn vinger op de bizarre tegenstrijdigheden en inconsequenties van een boek, dat hedentendage voor zovelen nog steeds als leidraad in het, met name door dat rampzalige boek gesponnen en onderhouden, labyrint dient. Mark Twain laat zien dat je daar met dat boek dus nooit uit kunt komen.
Toegezonden en vertaald door Thomas Eden.

 

De Schepper zat op Zijn troon en dacht na. Achter Hem strekte zich de grenzeloze uitgestrektheid van de hemel uit, badend in een heerlijkheid van licht en kleur en vóór Hem verrees, als een muur, de zwarte nacht van de Ruimte. Zijn machtige gestalte torende ruig en als een berg omhoog, en daar boven vlamde Zijn goddelijke hoofd als een verre zon. Aan Zijn voeten stonden drie kolossale gestalten, die vergeleken met Hem bijna in het niet verzonken – aartsengelen – hun hoofden reikten tot Zijn enkelbot.

Toen de Schepper was uitgedacht, sprak hij: “Ik heb nagedacht. Ziedaar!”

Hij hief Zijn hand op en er barstte een fontein van vuur uit los, een miljoen kolossale zonnen doorkliefden de duisternis en verhieven zich steeds verder en verder. En terwijl ze zich een weg baanden naar de verre grenzen van de Ruimte, namen ze in omvang en kracht af, tot ze op het laatst nog slechts diamanten speldknoppen waren, die fonkelend onder het gewelfde, uitgestrekte dak van het universum hingen.

Na nog geen uur werd de bijeenkomst van de Grote Raad ontbonden.

Onder de indruk en peinzend lieten zij het Zijnde achter en trokken zich terug op een afgezonderde plek, waar ze vrijuit konden praten. Geen van de drie scheen te willen beginnen, hoewel ze wel allemaal wilden dat iemand dat zou doen. Allemaal brandden ze van verlangen om het grote gebeuren te bespreken, maar niemand wilde daar  zijn handen aan branden, vóór hij wist hoe de anderen daar tegenaan keken. Dus ontstond er een oeverloos en haperend gesprek over koetjes en kalfjes, dat zich langdradig voortsleepte en op niets uitliep, totdat de aartsengel Satan ten slotte zijn moed bij elkaar raapte – waar hij een hele grote voorraad van had – en het ijs brak. Hij sprak: “Wij weten waar we het hier over moeten hebben, mijn heren, en laten we dus niet doen alsof dat niet zo is, laten we dus beginnen. Als dat tenminste de mening van de Raad is…”

"Ja, ja!" onderbraken Gabriël and Michaël hem dankbaar.

"Goed dan, laten we dan beginnen. We zijn getuigen van iets wonderbaarlijks geweest; daar zijn we het toch wel over eens. Wat het betekent – als het wat betekent – is iets dat ons niet persoonlijk aangaat. We kunnen er net zoveel meningen over hebben als we willen, maar daar houdt het mee op. Wij hebben er geen stem in. Ik vond de Ruimte goed genoeg, precies zoals hij moest zijn, en nog nuttig ook. Koud en duister – een plek om af en toe uit te rusten, na zo’n seizoen met dat heerlijke klimaat en die afmattende pracht van de hemel. Maar dat zijn details, zonder enig gewicht; het nieuwe hoofdpunt, dat enorme hoofdpunt is ….wat is het, heren?”

"De uitvinding en invoering van een automatische, autonome, zelfregulerende wet voor de besturing van die ontelbare rondtollende en voortrazende zonnen en werelden!”

"Dat is het!” zei Satan. Jullie zien dat het een verbluffend idee is. Nooit eerder is iets dergelijks aan het Meesterbrein ontsproten. Een Wet – een automatische Wet – een exacte en onveranderlijke Wet – die geen toezicht, geen verbetering, en geen bijstelling vereist, zolang de eeuwigheden blijven bestaan! Hij zei dat die talloze reusachtige lichamen zich met een onvoorstelbare snelheid eeuwen en eeuwenlang door de woestenijen van de Ruimte zullen voortbewegen, langs enorme banen, en toch nooit met elkaar in botsing zullen komen en dat hun omloopbanen in tweeduizend jaar nog geen honderdste van een seconde langer of korter zullen worden! Dat is het nieuwe wonder, en het grootste van allemaal – de Automatische Wet En Hij gaf het een naam – de NATUURWET – en hij zei dat de Natuurwet  GODS WET is – onderling verwisselbare namen voor één en hetzelfde ding.”

"Ja," zei Michaël, "en Hij zei dat hij de Natuurwet – Gods Wet – over heel zijn gebied zou laten heersen en dat de geldigheid van die wet absoluut en onverbrekelijk zou zijn.

"Hij zei ook nog,” zei Gabriël, “dat Hij straks dieren gaat scheppen, die hij eveneens onder het gezag van de Wet plaatst.”

"Ja," zei Satan, "Ik heb Hem wel gehoord, maar niet begrepen. Wat is dieren, Gabriël?”

"Ach, hoe moet ik dat weten? Hoe zou iemand van ons dat kunnen weten? Het is een nieuwe wereld.

[Pauze van drie eeuwen, hemelse tijd – het equivalent van honderdmiljoen jaar aardse tijd. Komt een Boodschapper-Engel binnen: ]

"Heren, Hij maakt nu dieren. Wilt u komen kijken?”

Ze gingen, zagen en stonden verbijsterd. Hevig verbijsterd – en de Schepper zag het en zei, “Vraag, Ik zal antwoorden.”

"Goddelijke,” zei Satan, terwijl hij een diepe buiging maakte, “waar zijn ze voor?”

"Zij zijn een experiment in Zedelijkheid en Gedrag. Kijk naar ze en leer ervan.”

Er waren duizenden van. Ze waren vreselijk actief. Druk, allemaal druk – voornamelijk met het elkaar achtervolgen. Satan merkte op – nadat hij één van hen door een krachtige microscoop had bestudeerd: “Dat grote dier doodt zwakkere dieren, Goddelijke.”

"De tijger – ja. Zijn natuurwet is wreedheid. Zijn natuurwet is Gods Wet. Hij kan daar niet ongehoorzaam aan zijn.”

"Dus als hij daaraan gehoorzaamt, begaat hij geen overtreding, Goddelijke?”

"Nee, hij is onschuldig."

"Dat andere schepsel daar, is bang, Goddelijke, en laat zich zomaar doodmaken.“

"Het konijn – ja. Hij is niet moedig. Dat is de wet van zijn natuur – de Wet van God. Hij moet daaraan gehoorzamen.”

"Men kan dus redelijkerwijs niet van hem verwachten, dat hij tegen zijn natuur ingaat en weerstand biedt, Goddelijke?”

"Nee. Men kan redelijkerwijs van geen enkel schepsel verwachten dat het tegen de wet van zijn natuur – Gods Wet – ingaat.”

Na een lange tijd en veel vragen, zei Satan, “De spin doodt de vlieg en eet hem op; de vogel doodt de spin en eet hem op; de boskat doodt de gans; de – nou, ze maken elkaar allemaal af. Het is moord over de hele linie. Hier zijn dus ontelbare schepsels, en allemaal doden, doden en doden ze, het zijn allemaal moordenaars. En kan niemand ze iets kwalijk nemen. Goddelijke?”

"Hen valt inderdaad niets kwalijk te nemen. Het is de wet van hun natuur. En de natuurwet is altijd Gods Wet. Kijk dan, let op! Een nieuw schepsel – en hét meesterstuk – de Mens!”

Mannen, vrouwen en kinderen, ze krioelden in kudden en drommen, bij miljoenen.

"Wat gaat u met ze doen, Goddelijke?"

"Ik ga in ieder mens afzonderlijk het gehele totaal aan verscheidenheid van Zedelijke Eigenschappen stoppen, dat ik, met op zijn tijd een enkele aparte eigenaardigheid, onder de niet-sprekende dieren heb verspreid – moed, lafheid, woestheid, zachtaardigheid, eerlijkheid, rechtvaardigheid, sluwheid, verraderlijkheid, grootmoedigheid, wreedheid, kwaadaardigheid, wellust, dankbaarheid, medelijden, zuiverheid, egoïsme, bevalligheid, eergevoel, haat, laaghartigheid, adeldom, trouw, leugenachtigheid, waarachtigheid en bedrog – elk menselijk wezen zal die allemaal in zich bergen, en samen zullen ze zijn natuur vormen. Bij sommigen zullen hoogstaande en goede eigenschappen de slechte eigenschappen overheersen, en dat zullen goede mensen worden genoemd; bij anderen zullen de slechte eigenschappen het overwicht hebben, en dat zullen slechte mensen worden genoemd. Kijk nou – let op – ze verdwijnen!”

"Waar zijn ze naar toe, Goddelijke?”

"Naar de aarde – samen met hun mede-dieren.”

"Wat is de aarde?"

"Een kleine bol, die ik een tijd, twee tijden en een half geleden heb gemaakt. Jullie hebben dat wel gezien, maar hebben het niet opgemerkt in die ontploffing van werelden en zonnen, die uit mijn hand spoot. De mens is één experiment, de dieren zijn een ander experiment. De tijd zal leren of ze de moeite waard waren. De voorstelling is afgelopen, u kunt gaan, heren.

Een aantal dagen verstreek.

Dat betekent een lange (van onze) tijd, aangezien in de hemel één dag duizend jaar is.

Satan had bewonderende opmerkingen over bepaalde sprankelende bezigheden van de Schepper gemaakt – opmerkingen die, als men tussen de regels door las, sarcastisch bedoeld waren. Hij had ze in vertrouwen tegen zijn trouwe vrienden, de andere aartsengelen, gemaakt, maar ze waren door een paar gewone engelen afgeluisterd, die het aan het Hoofdkwartier hadden overgebriefd.

Hij werd een dag lang verbannen – een hemelse dag. Het was een straf waar hij, vanwege zijn soepele tong, aan was gewend.. Eerder was hij al een keer naar de Ruimte gedeporteerd, omdat er niets anders was om hem naar toe te sturen, en daar had hij, in de eeuwigdurende nacht en arctische kou wat rondgefladderd; maar nu bedacht hij dat hij maar eens wat verderop moest gaan kijken en die aarde moest opsnorren, om te zien of het Menselijk-Ras-Experiment opschoot.

Al gauw schreef hij er – heel heimelijk – over naar huis, naar de Heilige Michaël en Gabriël.

 

Eerste Brief van Satan

Dit is een merkwaardige plek, een buitengewone en interessante plek. Hier is niets, wat op thuis lijkt. De mensen zijn allemaal krankzinnig, de dieren zijn allemaal krankzinnig, de aarde is krankzinnig en de Natuur zelf is krankzinnig. De mens is een wonderbaarlijke curiositeit. Op zijn allerbest is hij een soort mislukte vernikkelde engel; op zijn slechts is hij onuitsprekelijk en onvoorstelbaar; en alles bij elkaar is hij een bespotting. Toch noemt hij zichzelf doodleuk en in alle ernst “Gods meest edele werk.” Ik vertel jullie echt de waarheid. En dat is geen nieuwe opvatting van hem, maar hij heeft dat al eeuwen lang verteld, en het ook nog geloofd. Geloofd, en niemand van zijn hele ras heeft er om geschaterd.

Bovendien – als ik met nog iets anders een beroep op jullie mag doen – denkt hij dat hij Scheppers lieveling is. Hij gelooft dat de Schepper trots op hem is; hij gelooft zelfs dat de Schepper van hem houdt, genegenheid voor hem koestert; nachten opzit om hem te bewonderen; ja, zelfs over hem waakt en hem voor moeilijkheden behoedt. Hij bidt tot Hem, en denkt dat Hij luistert. Is dat niet eigenaardig? Hij vult zijn gebeden met banale, armzalige en opzichtige vleierijen, en denkt dat Hij van die buitensporigheden zit te spinnen en ervan geniet. Hij bidt elke dag om hulp, voorspoed en bescherming, en doet dat ook nog in hoop en vertrouwen, hoewel geen enkele van zijn gebeden ooit is verhoord. Die dagelijkse belediging en die dagelijkse nederlaag, ontmoedigen hem niet, want hij blijft gewoon op dezelfde manier doorbidden. Er zit bijna iets moois in dat doorzettingsvermogen. Ik moet jullie nog iets ergers vertellen: hij denkt dat hij naar de hemel gaat!

Hij heeft leraren die zich laten betalen,  en die vertellen hem dat. Die vertellen hem ook dat er een hel is, met een eeuwigdurend vuur, en dat hij daar naartoe gaat als hij zich niet aan de Tien Geboden houdt. Wat de Tien Geboden zijn? Dat is een curiositeit. Ik zal jullie daar spoedig over schrijven.

 

Tweede Brief

"Ik heb jullie niets over de mens geschreven dat niet waar is.” Vergeef het me als ik die opmerking in deze brieven nu en dan herhaal; ik wil dat jullie de dingen die ik jullie vertel serieus nemen, en ik heb het gevoel dat als ik in jullie plaats zou staan en jullie je in de mijne, ik die waarschuwing af en toe nodig zou hebben, om mij bij de les te houden.
Want alles aan de mens is onsterfelijk volmaakt vreemd. Hij ziet niets zoals wij het zien, zijn gevoel voor verhoudingen is volstrekt anders dan het onze, en zijn besef voor waarden is`zo afwijkend van de onze, dat ondanks heel ons uitgebreid intellectueel vermogen, zelfs de meest begaafde van ons nooit echt in staat zal zijn dat te begrijpen.

Neem nou eens het volgende staaltje: hij heeft een hemel gefantaseerd, en heeft daar zijn hoogste genot, die extase die in het hart van elk individu van zijn ras op de allereerste plaats staat, - net als bij ons overigens – de sexuele gemeenschap, volledig uit weggelaten!

Het is alsof een redder tegen iemand, die in een brandende woestijn is verdwaald en dreigt om te komen, zou vertellen dat hij alles wat hij zou willen mag kiezen, en dat hij daar één ding uit zou weglaten, namelijk water!

Zijn hemel is net als hijzelf: vreemd, verbazingwekkend, interessant en potsierlijk. Ik zweer het je, die hemel bevat niets waar hij echt om geeft. Die bestaat enkel en alleen uit vermaak waar hij hier op aarde geen fluit om geeft, en toch weet hij vast en zeker dat hij daar in de hemel van zal genieten. Is dat niet merkwaardig? Is dat niet interessant? Jullie moeten niet denken dat ik overdrijf, want dat is niet zo. Ik zal jullie nog wat details geven.

De meeste mensen zingen niet; de meeste mensen kunnen niet zingen; de meeste mensen zullen het niet uithouden als anderen langer dan twee uur blijven zingen. Onthoudt dat.

Maar ongeveer twee op de honderd mensen kunnen een muziekinstrument bespelen, en nog geen vier per honderd hebben zin om het te leren. Noteer dat.

Veel mensen bidden, maar weinig mensen doen dat graag. Maar een paar mensen bidden lang, de andere houden het kort.

Er gaan meer mensen naar de kerk, dan dat ze echt willen.

Voor negenenveertig van de vijftig is de Sabbat saai en vervelend.

Tweederde van alle mensen is het tijdens een zondagse kerkdienst al zat als de dienst pas op de helft is, en de rest voordat die is afgelopen.

Het heerlijkste moment voor iedereen is, wanneer de dominee zijn armen voor de zegen opheft. Je kunt dan het zachte geroezemoes van opluchting horen dat door het gebouw waart, en je voelt dat het een teken van dankbaarheid is.

Alle volkeren kijken op alle andere volkeren neer.

Alle volkeren hebben een hekel aan alle andere volkeren.

Alle blanke volkeren verachten alle gekleurde volkeren, van wat voor kleur dan ook, en onderdrukken hen als ze maar kunnen.

Blanke mensen gaan niet met “negers” om, laat staan dat ze met hen trouwen.

Ze zullen hen niet in hun scholen en kerken toelaten.

De hele wereld haat de Jood, en kan hem niet luchten, tenzij hij rijk is.

Ik vraag jullie van al die bijzonderheden goed nota te nemen.

Verder hebben alle gezonde mensen een hekel aan lawaai.

Alle mensen, gezond of ongezond, willen graag afwisseling in hun leven. Eentonigheid verveelt hen al snel.

Ieder mens gebruikt, naar gelang de hoeveelheid geestelijke bagage die hem ten deel is gevallen, voortdurend en onophoudelijk zijn verstand en dat gebruiken maakt een uitgebreid, waardevol en wezenlijk bestanddeel van zijn leven uit. Zowel de meest zwakbegaafden als de hoogstbegaafden bezitten een of andere vaardigheid en scheppen er een hartstochtelijk plezier in om die te toetsen, te bewijzen of te verbeteren. De blaag die het in een spelletje van zijn vriendje wint, is daarbij even ijverig en enthousiast als de beeldhouwer, de schilder, de pianist, de wiskundige en de rest. Geen van hen zou gelukkig zijn als zijn talent verboden zou worden.

Nu kennen jullie dus de feiten. Jullie weten waar het mensensoort plezier in schept, en waarin niet. Het heeft helemaal uit zijn hoofd en uit zichzelf een hemel uitgevonden: en raad eens hoe die eruit ziet! Nog in geen vijftienhonderd eeuwigheden zou jullie dat lukken. Zelfs de knapste kop die jullie en ik kennen, zou het nog in geen vijftig miljoen aeonen kunnen raden. Goed dan, ik zal het jullie vertellen.

1. Allereerst wil ik weer even dat buitengewone feit onder jullie aandacht brengen, waarmee ik ben begonnen. Namelijk dat het menselijke wezen, net als de onsterfelijken, van nature de sexuele gemeenschap ver boven alle andere geneugten stelt – en het toch uit zijn hemel heeft weggelaten! Alleen al de gedachte eraan windt hem op; de gelegenheid ertoe maakt hem wild; in dat stadium zal hij zijn leven, zijn reputatie en alles op het spel zetten – zelfs die zonderlinge hemel van hem – om van die gelegenheid gebruik te maken en het tot een verpletterende climax te laten komen. Van hun jeugd tot hun middelbare leeftijd stellen alle mannen en vrouwen het copuleren meer op prijs dan alle geneugten bij elkaar, en toch is het in werkelijkheid zoals ik heb gezegd: in hun hemel bestaat het niet; in plaats daarvan bidden ze.

Ze stellen het dus zeer op prijs; maar net als hun zogenaamde ‘zegeningen’ is het er droevig mee gesteld. Op zijn allerbest en allerlangst, duurt de daad onvoorstelbaar kort – in de voorstelling van een onsterfelijke bedoel ik. En als het om nóg een keer gaat, is de man nogal beperkt – ach, daarin gaat hij elk onsterfelijk bevattingsvermogen te boven. Wij, die de daad en de opperste extase daarvan ononderbroken en zonder terugtrekken eeuwenlang kunnen volhouden, zullen nooit in staat zijn gepast medelijden te hebben - laat staan dat we het kunnen begrijpen - met de verschrikkelijk armzalige manier waarop deze mensen, met deze kostbare gave omgaan, die zij net zo bezitten als wij, en waarbij alle andere bezit in het niet valt en niet noemenswaard is.

2. In de hemel van de mens zingt iedereen! De mens die op aarde niet zingt, zingt daar; de mens die op aarde niet kon zingen, kan het daar opeens wel. Het alomvattende zingen is niet zomaar, niet af en toe, wordt niet afgelost door rustpauzes, maar gaat door, de hele dag, elke dag en duurt wel twaalf uur lang. En iedereen blijft; terwijl op aarde de plek binnen twee uur leeg zou zijn. Ze zingen alleen maar lofzangen. Nee, het is één grote lofzang. De woorden zijn altijd hetzelfde, het zijn er maar ongeveer twaalf, ze rijmen niet op elkaar, en er is geen dichtvorm. “Hosanna, hosanna, hosanna, de Heer der Heerscharen, ‘hoera! hoera! hoera! Tsjing! …boem! …a-a-ah!”

3. Intussen speelt iedereen op een harp – al die miljoenen en miljoenen! – terwijl er op aarde niet meer dan twintig op de duizend een instrument konden bespelen, of het ook maar hadden willen bespelen.

Denk eens aan die oorverdovende orkaan van geluid – miljoenen en miljoenen stemmen die tegelijk schreeuwen en miljoenen en miljoenen harpen, die tegelijkertijd hun tanden laten knarsen! Ik vraag het je: is dat afschuwelijk, is het verfoeilijk of is het verschrikkelijk?

Bedenk verder dat een lofdienst is; een dankdienst, een slijmdienst, een kruipdienst! Vraag je dan af wie die vreemde gelukwens zou willen verduren, zo’n krankzinnige gelukwens; en wie het niet alleen verduurt, maar er ook nog van houdt, het eist en zelfs gebiedt? Hou je adem in!

Het is God! De god van dit ras, bedoel ik. Hij zit op zijn troon, temidden van zijn vierentwintig oudsten en nog wat andere hoogwaardigheidsbekleders die tot zijn hofhouding behoren, en kijkt uit over zijn, zich kilometers en kilometers uitstrekkende, menigte van onstuimige aanbidders, glimlacht en spint, en knikt voldaan noordwaarts, oostwaarts, en zuidwaarts; ik vermoed dat zo’n eigenaardig en naïef schouwspel in dit universum nog nooit eerder is vertoond.

Het is duidelijk dat de uitvinder van de hemelen dit niet heeft bedacht, maar dat het is overgenomen van de show-plechtigheden van een of ander zielig klein soeverein Staatje ergens in de uithoeken van de Oriënt.

Alle gezonde blanke mensen haten lawaai; toch accepteren ze rustig dit soort hemel – zonder te denken, zonder na te denken en zonder onderzoek – en ze willen er echt naar toe! Zeer vrome oude grijsaards besteden een groot deel van hun tijd aan het dromen over de gelukzalige dag, waarop zij de zorgen van dit leven van zich af zullen leggen en de geneugten van die plek mogen smaken. Toch kun je zien hoe onwerkelijk het voor hen is, en hoe weinig ze het als feitelijk kunnen beschouwen, aan het feit dat ze geen daadwerkelijke voorbereidingen treffen voor de grote verandering: je ziet nooit iemand van hen met een harp, je hoort nooit iemand van hen zingen.

Zoals jullie hebben begrepen is die zonderlinge voorstelling een lofdienst: men looft met hymnen en looft met knielen. Het is in plaats van de “kerk.” Nou dan, op aarde kunnen deze mensen niet veel kerk hebben – een uur en een kwartier is het maximum, en ze trekken de grens bij één keer per week. Dat wil zeggen, op zondag. Een op de zeven dagen en zelfs dan kijken ze er niet verlangend naar uit. En dus – stel je nu eens voor wat de hemel hen biedt: een “kerk” die eeuwig duurt en een Sabbat zonder einde! Hier worden ze al gauw moe van hun wekelijkse Sabbat, en toch verlangen ze naar die eeuwige; ze dromen ervan, ze praten erover, ze denken dat ze denken dat ze ervan zullen genieten – met hun eenvoud van hart denken ze dat ze denken dat ze daar gelukkig zullen zijn!

Dat komt omdat ze helemaal niet denken; ze denken alleen dat ze denken. Aangezien ze niet kunnen denken, hebben niet eens twee op de tienduizend menselijke wezens iets waarmee ze kunnen denken. En wat hun verbeelding betreft – ach, ja, kijk maar naar hun hemel! Die aanvaarden ze, die bevelen ze aan en die bewonderen ze. Dat geeft jullie een beeld van hun intellectuele vermogens.

4. De uitvinder van hun hemel stort daar alle volkeren van de wereld in uit, in één gezamenlijke warboel. Ze moeten allemaal gelijk zijn, niemand mag zich van een ander onderscheiden, ze moeten “broeders” zijn; ze moeten zich met elkaar vermengen, samen bidden, samen harpspelen, samen hosanna zingen – blanken, negers, Joden, iedereen – zonder onderscheid. Hier op aarde haten alle volkeren elkaar, en iedereen haat de Jood. Toch is iedere vrome dol op de hemel en wil erin komen. Echt waar. En als hij in een heilige vervoering verkeert, denkt hij dat hij denkt dat als hij daar maar eenmaal is, hij de hele bevolking aan zijn hart zal drukken en zal omhelzen, en omhelzen en omhelzen!

Hij is een wonder – hij is dat echt! Ik zou heel graag willen weten wie hem heeft uitgevonden.

5. Ieder mens op aarde bezit een bepaalde hoeveelheid verstand, veel of weinig; en of het nu veel of weinig is, hij is er trots op. Ook zwelt zijn hart op bij het vermelden van de namen van die majestueuze intellectuele topmensen van zijn soort, en hij geniet van de geschiedenissen van hun grootse prestaties. Want hij is van hetzelfde bloed en door zichzelf te eren, hebben ze hem geëerd. Zie, wat de geest van de mens vermag! roept hij uit, en dan loopt hij de lijst van beroemdheden uit alle tijden door; en dan wijst hij op de onvergankelijke litteratuur die zij de wereld hebben geschonken, en de mechanische wonderen die ze hebben uitgevonden, en de roem waarmee zij de wetenschappen en de kunsten hebben bekleed; en hij neemt zijn hoed voor hen af als waren het koningen, en bewijst hen de hoogste, en de meest oprechte eer, die zijn jubelende hart kan verschaffen – waarmee hij het verstand boven al het andere in de wereld verheft, en het daar onder het gewelfde uitspansel in een ongenaakbare oppermacht doet tronen. En vervolgens bedacht hij een hemel zonder ook maar één grein intellect.

Is dat niet vreemd, is dat niet eigenaardig, is dat niet raadselachtig? Hoe ongelofelijk het ook klinkt, het is precies zoals ik het heb verteld. Deze oprechte bewonderaar van het verstand en kwistige beloner van haar diensten hier op aarde, heeft een godsdienst en een hemel uitgevonden, die geen enkele waardering voor het intellect opbrengen, het geen aanzien verlenen en zich er niets aan gelegen laten liggen; in feite hebben ze het er nooit over.

Inmiddels zullen jullie wel hebben begrepen, dat de hemel van de menselijke wezens is bedacht en geconstrueerd volgens een absoluut omschreven ontwerp; en dat dit ontwerp behelst, dat het volledig tot in het kleinste detail al het denkbare zal bevatten, dat mensen weerzinwekkend vinden, en niets waar hij van houdt!

Helemaal juist. Hoe verder we komen, hoe duidelijker dit merkwaardige gegeven zal worden.

Onthoudt het goed: in de hemel van de mens heeft het verstand niets te zoeken, niets waar het van kan leven. Het zou daar binnen het jaar wegrotten – wegrotten en stinken. Wegrotten en stinken – en daarna heilig worden. Gelukkig maar: want alleen de heilige zou de vreugden van zo’n gekkenhuis kunnen verdragen.

 

Derde Brief

Jullie hebben inmiddels begrepen dat het menselijke wezen een curiositeit is. In het verleden heeft hij honderden en honderden godsdiensten gehad (versleten en weggegooid); tegenwoordig heeft hij honderden en honderden godsdiensten en lanceert elk jaar niet minder dan drie nieuwe. Ik zou dat aantal best groter kunnen maken en nog binnen de feiten blijven.

Een van zijn voornaamste godsdiensten wordt de Christelijke genoemd. Een beschrijving daarvan zal jullie ongetwijfeld interesseren. Die godsdienst wordt in een boek, dat twee miljoen woorden bevat, tot in detail uiteengezet. Dat boek wordt het Oude en het Nieuwe Testament genoemd. Het heeft ook een andere naam – Het Woord van God. Want de Christen denkt dat elk woord daarvan door God is gedicteerd – die god waar ik het al over heb gehad.

Het staat vol interessants. Het bevat prachtige gedichten, en een aantal knappe fabels; nog wat bloederige geschiedenis en wat goede moraal; verder een rijkdom aan obsceniteiten en meer dan duizend leugens.

Die Bijbel is voornamelijk uit fragmenten van oudere Bijbels samengesteld, die hun tijd hadden gehad en in stof uiteen gevallen waren. Daarom mist de Bijbel noodzakelijkerwijs elke oorspronkelijkheid. De drie of vier meest indrukwekkende en belangrijke gebeurtenissen zijn allemaal in vroegere Bijbels voorgevallen; ook al zijn beste voorschriften en gedragsregels stamden uit die Bijbels; er staan maar twee nieuwe dingen in: de hel onder andere en die merkwaardige hemel waar ik het met jullie al over heb gehad.

Wat zullen we doen? Als wij samen met die mensen geloven dat hun god die wreedheden heeft uitgevonden, belasteren we hem; als we geloven dat die mensen ze zelf hebben uitgevonden, belasteren we hen. Het is in beide gevallen een onaangenaam dilemma, want geen van beide partijen heeft ons enig kwaad berokkend.

Laten wij voor onze gemoedsrust partij kiezen. Laten wij ons achter de mensen scharen en die hele onaangename last bij hem neerleggen – hemel, hel, Bijbel en al. Het lijkt niet juist, het lijkt niet eerlijk; en toch, als je die hemel beschouwt en ziet hoe stampvol die zit met alles wat voor een menselijk wezen weerzinwekkend is, hoe kunnen wij dan nog geloven dat een menselijk wezen die heeft uitgevonden? En als ik jullie over de hel ga vertellen, zal het nog schandelijker worden, en zullen jullie waarschijnlijk zeggen: Nee, een mens zou niet voor zo’n plek zorgen, noch voor zichzelf, noch voor wie dan ook; hij zou het gewoon niet kunnen.

Die onschuldige Bijbel vertelt over de Schepping. Waarvan…het universum? Ja, het universum. In zes dagen!

God deed dat. Hij noemde het niet universum – dat is een nieuwerwetse naam. Zijn hele aandacht was op deze wereld gericht. Hij construeerde die in vijf dagen – en toen? Het kostte hem maar één dag om twintig miljoen zonnen en tachtig miljoen planeten te maken.

Waar dienden die dan voor – volgens hem? Om deze kleine speelgoedwereld licht te verschaffen. Dat was zijn enige bedoeling; hij had geen andere. Een van die twintig miljoen zonnen (de kleinste) was bedoeld om die wereld overdag te verlichten, de rest was bedoeld om één van de ontelbare manen in het universum de duisternis van zijn nachten te helpen verzachten.

Het is volstrekt duidelijk dat hij dacht, dat zijn pasgemaakte uitspansel vanaf het moment dat zijn zon op de eerste dag onder de horizon verdween, met die ontelbare flonkerende sterren als diamanten bezaaid zou zijn; maar in werkelijkheid flikkerde er geen enkele ster aan dat duistere gewelf, totdat er, na die gedenkwaardige week van ontzagwekkende werkzaamheden, drie en een half jaar waren verstreken. (Noot I) Toen verscheen er één ster, heel eenzaam en alleen en begon te knipperen. Drie jaar later verscheen er nog een. Meer dan vier jaar flonkerde die twee samen, voordat een derde zich bij hen voegde. Aan het einde van de eerste honderd jaar waren er nog geen vijfentwintig sterren die in de uitgestrekte woestenij van dat duistere uitspansel flikkerden. Aan het eind van de eerste duizend jaren waren er niet genoeg sterren om ook maar iets voor te stellen. Na één miljoen jaar had pas de helft van de huidige groep hun licht over de telescopische grenzen heen gestuurd, en het kostte nog een miljoen jaar voordat de rest hun voorbeeld had gevolgd, zoals het algemeen bekende gezegde luidt. In die tijd bestond er nog geen telescoop, dus hun komst werd niet opgemerkt.

De Christelijke astronoom weet nu al driehonderd jaar, dat zijn Godheid de sterren niet in die geweldige zes dagen heeft gemaakt; maar de Christelijke astronoom weidt niet over dat detail uit. De priester ook niet.

In zijn Boek heeft God zijn mond vol van het prijzen van zijn eigen machtige werken en benoemt ze met de grootste bewoordingen, die hij maar kan vinden – waarmee hij aangeeft dat hij een grote en terechte bewondering heeft voor grootheden; toch heeft hij die miljoenen reusachtige zonnen gemaakt om dit pietepeuterige kleine hemelbolletje te verlichten, in plaats van die kleine zon van dat bolletje die andere op hun wenken te laten bedienen. Hij maakt in zijn boek vermelding van Arcturus (alpha Boötis, een rode reus) – jullie herinneren je Arcturus toch nog wel? We zijn er een keer geweest. Dat is een van de nachtlampen van de aarde! – die reuzenbol, die vijftigduizend keer zo groot is als de zon van de aarde, en die je als een meloen met een kathedraal kunt vergelijken.

Maar op de zondagschool wordt het kind nog steeds geleerd, dat Arcturus is geschapen om deze aarde te helpen verlichten, en dat kind groeit dan op en blijft dat geloven, lang nadat het heeft begrepen dat de waarschijnlijkheid van het tegendeel getuigt.

Volgens het Boek en zijn letterknechten is het universum pas zesduizend jaar oud. Pas in de afgelopen honderd jaar hebben leergierige en onderzoekende geesten ontdekt dat het eerder honderd miljoen is.

In die Zes Dagen schiep God de mens en de andere dieren.

Hij maakte een man en een vrouw en plaatste hen in een aangename Tuin, samen met de andere schepselen. Zij leefden daar een tijdje allemaal in harmonie, tevredenheid en een stralende jeugd; en toen kwamen de problemen. God had de man en de vrouw gewaarschuwd, om niet de vruchten van een bepaalde boom te eten. En hij voegde daar een uiterst merkwaardige opmerking aan toe: hij zei dat ze vast dood zouden gaan, als ze daar toch van zouden eten. Merkwaardig, want aangezien zij nog nooit een voorbeeld van de dood hadden gezien, konden ze onmogelijk begrijpen wat hij bedoelde. Noch hij, noch enige andere god zou in staat geweest kunnen zijn om die onwetende kinderen duidelijk te maken, wat zij bedoelden, zonder daar een voorbeeld te geven. Het woord alleen kon voor hen geen betekenis hebben, net zomin als het dat voor een baby zou kunnen hebben.

Weldra kwam een slang hen persoonlijk opzoeken, en kwam rechtop naar hen toelopen, wat in die dagen de gewoonte van slangen was. De slang vertelde dat de verboden vrucht hun lege hoofden met kennis zou vullen. Dus aten ze ervan, wat volmaakt vanzelfsprekend was, want de mens is zó gemaakt dat hij graag alles wil weten; terwijl de priester, net als God, wiens imitator en vertegenwoordiger hij is, zich vanaf het begin tot taak heeft gesteld de mens van elke nuttige kennis af te houden.

Adam en Eva aten van de verboden vrucht, en onmiddellijk stroomde er een helder licht hun schemerige hoofden binnen. Ze hadden kennis gekregen. Wat voor kennis? Nuttige kennis? Nee, alleen maar kennis dat er zoiest als goed en zoiets als kwaad bestaat, en hoe ze kwaad moesten doen. Vóór die tijd konden ze dat niet. Daarom waren al hun daden tot dan toe vlekkeloos, zonder schuld en zonder overtreding.

Maar nu konden ze kwaad doen – en daar onder lijden; nu hadden ze een Zedelijk Besef, wat de kerk als een onschatbaar bezit beschouwt; dat besef dat de mens van het dier onderscheidt en hem boven het dier plaatst, in plaats van beneden het dier – waar men van zou veronderstellen dat dat zijn eigenlijke plaats zou zijn, aangezien hij altijd een verdorven geest heeft en schuldig is, en het dier altijd rein van geest is en onschuldig is. Je kunt het vergelijken met waarde toekennen aan een horloge, dat vast niet goed loopt, boven een horloge dat dat niet kan. Toch prijst de Kerk tot op de dag van vandaag het Zedelijke Besef als het meest edele bezit van de mens, hoewel de Kerk weet dat God er duidelijk niet veel mee op had en op zijn eigen stuntelige manier er alles aan heeft gedaan om zijn gelukkige Kinderen in het Paradijs daarvan af te houden.

Maar goed, Adam en Eva wisten nu wat kwaad was, en hoe ze het moesten doen. Ze wisten hoe ze allerlei kwaads konden uithalen, waaronder dat ene belangrijke – dat God met name op het oog had. Dat was het kunstje en het mysterie van de sexuele gemeenschap. Voor hen was het een geweldige ontdekking, en ze hielden meteen met luieren op en richtten er hun hele aandacht op, die arme jubelende jonkies!

Midden in een van die festijnen, hoorden ze God in de bosjes wandelen, wat hij ’s middags placht te doen, en ze raakten in paniek. Waarom? Omdat ze naakt waren. Eerder wisten ze dat nog niet. Ze hadden zich daar nooit aan gestoord; God overigens ook niet.

Op dat gedenkwaardige moment werd de onzedigheid geboren; en sommige mensen hebben dat vanaf die tijd altijd op prijs gesteld, hoewel het hen heel wat hoofdbrekens zou kosten om uit te leggen waarom.

Adam en Eva betraden de wereld naakt en zonder schaamte – naakt en zuiver van geest; en geen enkele van hun afstammelingen heeft dat ooit anders gedaan. Allemaal hebben ze de wereld naakt, zonder schaamte en zuiver van geest betreden. Ze zijn er kuis ingekomen. Ze moesten onkuisheid en een bezoedelde geest verwerven; want op een andere manier was dat niet te krijgen. De eerste plicht van een Christelijke moeder is om het breintje van haar kind te bezoedelen en dat laat ze niet na. Haar jongen groeit op tot missionaris, gaat naar de onschuldige wilde en de beschaafde Japanner, en bezoedelt hun breinen. Waarop ze`zijn zedeloosheid overnemen, hun lichamen verbergen, en niet meer samen naakt baden.

De afspraak die abusievelijk kuisheid wordt genoemd heeft geen richtsnoer en kan er ook geen hebben, omdat kuisheid tegennatuurlijk is en onredelijk, en daarom een artefact is en onderhevig aan ieders grillen, en ieders zieke nukkigheid. En dus bedekt in India de beschaafde vrouw haar gezicht en borsten en laat haar benen vanaf de heupen bloot, terwijl de beschaafde Europese dame haar benen bedekt en haar gezicht en borsten ontbloot. In landen die door de onschuldige wilde wordt bewoond, raakt de beschaafde Europese dame al gauw gewend aan het volkomen spiernaakte van de inboorling, en laat zich daar niet meer door kwetsen. Een uiterst beschaafde Franse graaf en gravin – niet aan elkaar verwant – die in de achttiende eeuw schipbreuk leden en in hun nachtkleding op een onbewoond eiland aanspoelden, liepen al snel naakt rond. Ze schaamden zich wel, maar niet langer dan één week. Daarna hadden ze geen last meer van hun naaktheid en al gauw dachten ze daar helemaal niet meer aan.

Jullie hebben nooit een mens met kleren aan gezien. Nou, ja, dan heb je niets gemist.

Maar laat ik verder gaan met de Bijbelse eigenaardigheden. Jullie denken natuurlijk dat het dreigement om Adam en Eva voor hun ongehoorzaamheid te straffen allicht niet werd uitgevoerd, aangezien zij zichzelf niet hadden geschapen, noch hun natuur, noch hun neigingen, noch hun zwakheden, en daarom eigenlijk niemands geboden hoefden te gehoorzamen, en niemand verantwoording voor hun daden hoefden af te leggen. Het zal jullie verbazen dat dat dreigement wel degelijk werd uitgevoerd. Adam en Eva werden gestraft en tot op heden bestaan er verdedigers van die misdaad. De doodstraf werd ten uitvoer gebracht.

Zoals jullie hebben gemerkt is de enige persoon, die voor de overtreding van het stel verantwoordelijk was, ontsnapt en niet alleen ontsnapt, maar hij werd ook nog eens de beul van de onschuldige.

In jullie en mijn land zouden wij het voorrecht genieten om grapjes over dit soort zedelijkheid te maken, maar het zou onaardig om dat hier te doen. Veel van deze mensen beschikken over een denkvermogen, maar niemand maakt daar gebruik van als het over godsdienst gaat.

De knapste koppen zullen jullie vertellen dat, als iemand een kind heeft gekregen, hij de morele plicht heeft daar liefhebbend voor te zorgen, het tegen kwaad te behoeden, tegen ziekte te beschermen, het te kleden, te voeden, zijn koppigheid te verdragen, het niet te slaan behalve uit liefde en voor zijn eigen bestwil, en er in geen enkel geval ooit een wreedheid tegen te begaan. De manier waarop God zijn aardse kinderen, elke dag en elke nacht, behandelt is precies het tegenovergestelde van dat alles, en toch rechtvaardigen die knappe koppen die misdaden vol vuur, zien ze door de vingers, praten ze goed en weigeren ze verontwaardigd ook maar als misdaden te beschouwen, als hij ze begaat. Jullie en mijn land is interessant, maar daar bestaat niets wat maar half zo interessant is als de menselijke geest.

Maar goed, God verdreef Adam en Eva uit de Tuin, en vermoordde ze ten slotte. En dat allemaal omdat ze niet aan een verbod hadden gehoorzaamd, wat hij niet had mogen uitvaardigen. Maar zoals jullie zullen zien ging hij nog verder. Hij had een zedenwet voor zichzelf, en een hele andere voor zijn kinderen. Hij eiste van zijn kinderen dat zij zondaars rechtvaardig – en zacht – moesten bejegenen, en hen zevenenzeventig maal moesten vergeven; terwijl hij niemand rechtvaardig of zacht behandelt, en dat eerste onwetende en onnadenkende jonge stel vergaf hij zelfs hun eerste kleine overtreding niet door te zeggen: “Deze keer gaan jullie nog vrijuit, ik zal jullie nog een kans geven.”

In tegendeel! Hij koos ervoor hun kinderen te straffen, door alle eeuwen heen tot het einde der tijden, voor een onbenullige overtreding, die door anderen vóór hun geboorte was begaan. Hij straft ze nog steeds. Doet hij dat mild? Nee, hij doet het wreed.

Jullie zouden niet verwachten dat dit soort Wezen veel bijval krijgt. Maak je geen illusies: de wereld noemt hem de Absoluut Rechtvaardige, de Absoluut Goede, de Absoluut Barmhartige, de Absolute Vergever, de Absoluut Ware, de Absoluut Liefhebbende, en de Bron van de Absolute Zedelijkheid. Deze sarcastische benamingen worden dagelijks, over de hele wereld uitgesproken. Maar niet als bewust sarcastisch. Nee, ze zijn echt zo bedoeld. Zij worden zonder glimlach uitgesproken.

 

Vierde Brief

Zo vertrok het Eerste Paar vervloekt uit de Tuin – een blijvende vervloeking. Ze waren alle plezier van vóór “De Zondeval” kwijtgeraakt, en toch waren ze rijk, want zij er een pleziertje bij gekregen, dat meer waard was dan de hele rest: zij verstonden het Sublieme Kunstje.

Dat brachten zij ijverig in praktijk en dat vervulde hen met tevredenheid. De Godheid had hen dat zelf bevolen. Dit keer gehoorzaamden ze. Maar Hij zou dat hen net zo goed hebben kunnen verbieden, want ze zouden dat hoe dan ook in praktijk hebben gebracht, al hadden duizend Godheden het verboden.

De gevolgen bleven niet uit. Kaïn en Abel genaamd. En die hadden een paar zusters; en ze wisten wat ze met hen moesten doen. En zo volgden er nog meer gevolgen: Kaïn en Abel verwekten een aantal neefjes en nichtjes. Op hun beurt verwekten die een aantal achterneefjes en achternichtjes. Op dat moment begon de indeling van de familieverbanden ingewikkeld te worden, en de poging om dat te handhaven werd opgegeven.

De aangename bezigheid om de wereld te bevolken ging van eeuw tot eeuw door, en uitermate voortvarend; want in die gelukkige tijden waren de geslachten nog bekwaam in dat Sublieme Kunstje, zelfs als ze eigenlijk al achthonderd jaar dood hadden moeten zijn. Het bevalligere geslacht, het lievere geslacht, het verrukkelijkere geslacht was destijds duidelijk op haar allerbest, want het was zelfs in staat de goden aan te trekken. Zij daalden uit de hemel neer en brachten heerlijke tijden met die hete jonge blommen door. De Bijbel verhaalt daar over.

Dankzij de bezoekjes van die vreemdelingen nam de bevolking steeds verder toe, tot enige miljoenen. Maar voor de Godheid was dat een teleurstelling. De zedelijkheid van het volk, die in een aantal opzichten geen haar beter was dan de zijne, beviel hem niet. Het was inderdaad een weinig vlijende getrouwe nabootsing van zijn eigen zedelijkheid. Het was een zeer zondig volk, en omdat hij niet wist hoe hij het kon verbeteren, besloot hij wijselijk het maar te vernietigen. Dat is het enige echt verlichte en voortreffelijke idee dat zijn Bijbel aan hem heeft toegeschreven, en het zou zijn reputatie voor altijd hebben gevestigd, als hij zich daar maar aan had gehouden en het had uitgevoerd. Maar hij was altijd al wat labiel – behalve in zijn propaganda – en zijn fraaie oplossing viel in het water. Hij was trots op de mens; de mens was zijn mooiste uitvinding; de mens was, naast de vlieg, zijn speeltje, en hij kon het niet aan om hem helemaal te kwijt te raken; daarom nam hij ten slotte het besluit een aantal exemplaren te houden en de rest te verdrinken.

Er is niets, dat meer tekenend voor hem kan zijn. Hij had zelf al die schandelijke mensen geschapen, en alleen hij was verantwoordelijk voor hun gedrag. Niemand van hen verdiende de dood, en toch was het ongetwijfeld een juist beleid om hen uit te roeien; met name, omdat door hen te scheppen de grootste misdaad al was begaan, en het hen maar aan laten fokken alleen maar een aparte toevoeging aan de misdaad was geweest. Maar tegelijkertijd mocht er natuurlijk geen sprake zijn van rechtvaardigheid, eerlijkheid, of enige voortrekkerij – ze zouden allemaal verdronken moeten worden of niemand.

Nee, zo wilde hij het niet hebben; hij zou er een half dozijn houden en proberen het ras over te doen. Hij was kennelijk niet in staat te voorzien dat het soort weer zou verloederen, want alleen in zijn propaganda is hij de Vérziende.

Noach en zijn familie hield hij apart en hij trof maatregelen om de rest te vernietigen. Hij ontwierp een Ark, en Noach bouwde die. Geen van beiden had ooit eerder een Ark gebouwd, en ze wisten dus niets over Arken; en dus verwachtten ze iets buitengewoons. En het geschiedde. Noach was een boer, en hoewel hij wist wat er van de Ark werd verwacht, was hij volledig ongeschikt om te weten of die groot genoeg zou zijn om al dan niet (niet dus) aan de behoefte te voldoen, maar hij waagde het erop en verrichtte onvoldoende metingen. Uiteindelijk voldeed de boot lang niet aan alle eisen, en tot op de dag van vandaag lijdt de wereld daar nog steeds onder.

Noach bouwde de Ark. Hij bouwde die zo goed als hij kon, maar de meeste hoofdzaken liet hij achterwege. De Ark had geen roer, geen zeilen, geen kompas, geen pompen, geen zeekaarten, geen dieploden, geen ankers, geen logboek, geen licht, geen ventilatie, en wat het vrachtruim betreft: – waar het eigenlijk om ging – hoe minder we daar over zeggen, hoe beter. Hij zou elf maanden lang op zee moeten kunnen blijven, en zou dus genoeg water nodig hebben, om twee Arken van dezelfde grootte te vullen – maar in een extra Ark was niet voorzien. Water van buiten kon niet worden gebruikt: de helft ervan zou zout water zijn en mensen en landdieren zouden dat niet kunnen drinken.

Want er moest niet alleen een aantal exemplaren van de mens behouden worden, maar ook een monstercollectie van de andere dieren. Jullie moeten begrijpen dat, toen Adam in de Tuin van de appel at en leerde hoe hij zich moest vermenigvuldigen en de aarde moest vervullen (Gen. 1:28), de andere dieren dat Kunstje ook leerden door het van Adam af te kijken. Dat was listig van ze en knap, want ze konden al het waardevolle uit de appel halen zonder daar zelf van te proeven en zichzelf met dat rampzalige Zedelijke Besef op te zadelen, de vader van alle onzedelijkheid.

 

Vijfde Brief

Noach begon dieren te verzamelen. Er moest van elk soort, lopend of kruipend in de wereld van de bezielde natuur, zwemmend of vliegend, schepsel een paartje komen. We kunnen slechts raden hoe lang het duurde en hoeveel het kostte, om die schepsels te verzamelen, want er bestaat geen verslag van deze details. Toen Symmachus voorbereidingen trof om zijn jonge zoon kennis te laten maken met de wereld van de volwassenen in het keizerlijke Rome, stuurde hij mensen uit naar Azië, Afrika en overal, om wilde dieren te verzamelen, voor de gevechten in de arena. Het kostte die mensen drie jaar om de dieren bijeen te brengen en ze naar Rome te vervoeren. Alleen viervoeters en alligators, weet je – geen vogels, geen slangen, geen kikkers, geen wormen, geen luizen, geen ratten, geen vlooien, geen sprinkhanen, geen spinnen, geen huisvliegen, geen muggen – alleen maar duidelijke en gewone viervoeters en alligators: en dan nog alleen maar vechtende viervoeters. En het was echt zoals ik heb gezegd: het kostte drie jaar om ze te verzamelen, en de kosten van de dieren, het transport en het salaris van de mensen, bedroegen meer dan 4.500.000 dollar.

Hoeveel dieren? Dat weten we niet. Maar het waren er minder dan vijfduizend, want dat was het grootste aantal dat ooit voor die Romeinse voorstellingen bijeen is gebracht, en het was Titus, niet Symmachus, die dat deed. Vergeleken met het contract van Noach waren het maar babymuseums. Van de vogels, de wilde dieren en de zoetwaterschepsels moest hij 146.000 soorten bij elkaar brengen; en van de insecten meer dan twee miljoen exemplaren.

Duizenden en duizenden van die dingen waren heel moeilijk te vangen, en als Noach het niet op had gegeven en er voor had bedankt, zou hij er, zoals Leviticus placht te zeggen, nog steeds mee bezig zijn. Maar ik bedoel niet dat hij zich terugtrok. Nee, dat deed hij niet. Hij verzamelde zoveel als hij kon bergen, en toen stopte hij.

Als hij in het begin alle consequenties had overzien, zou hij zich hebben gerealiseerd, dat hij een hele vloot Arken nodig zou hebben. Maar hij wist niet hoeveel soorten schepsels er bestonden, en zijn Baas wist dat ook niet. Dus hij had geen kangaroe, geen opossum, geen gilamonster en geen vogelbekdier, en er ontbraken een heleboel andere onmisbare zegeningen, die een liefdevolle Schepper de mensen had geschonken en vervolgens vergeten had, omdat ze lang geleden naar de andere kant van de wereld waren verhuisd, die hij dus nooit had gezien en waar hij niet van wist wat zich daar afspeelde. Dus het scheelde maar een haar of ze waren allemaal verdronken.

Ze ontsnapten slechts bij toeval. Rondom was er niet genoeg water. Er was maar net genoeg water om een klein hoekje van de aardbol onder water te zetten – de rest was toen nog niet ontdekt en werd als niet-bestaande beschouwd.

Maar wat er werkelijk, uiteindelijk en duidelijk voor zorgde dat Noach, toen hij voldoende exemplaren voor zuiver zakelijke doeleinden had verzameld, ophield en de rest liet uitsterven, was iets dat op een van de laatste dagen voorviel: er arriveerde een opgewonden vreemdeling met hoogst alarmerend nieuws. Hij vertelde dat hij ergens midden in de bergen en dalen ongeveer zeshonderd mijl verderop had gekampeerd, en daar iets wonderlijks had gezien: hij had aan de rand van een afgrond gestaan die op een uitgestrekte vallei uitkeek, en zag toen een zwarte aanzwellende zee van merkwaardig dierlijk leven de vallei in stromen. Al snel kwamen de schepsels hem zwoegend, vechtend, jakkerend, krijsend en snuivend voorbij – een verschrikkelijk grote massa onstuimig vlees! Luiaarden zo groot als een olifant, kikkers zo groot als een koe; een ongelofelijk grote reuzenluiaard met zijn harem, sauriërs en sauriërs en sauriërs, horde na horde, familie na familie, soort na soort – honderd voet lang, dertig voet hoog en dubbel zo ruziënd; een van raakte met een slag van zijn staart een volmaakt onschuldige Durham stier en zond hem fluitend driehonderd voet de lucht in, waarna hij met een zucht aan de voeten van de man neerviel en de laatste adem uitblies. De man vertelde dat die wonderlijke dieren over de Ark hadden gehoord en dat ze eraan kwamen. Kwamen om van de zondvloed gered te worden. En ze kwamen niet in paartjes, maar ze kwamen er allemaal aan: ze wisten niet dat de passagiers tot paartjes beperkt waren, zei de man, en die verordening zou hen hoe dan toch geen lor schelen – ze wilden mee in de Ark en het waarom deed er niet toe. De man zei dat de Ark nog niet de helft van hen zou kunnen bevatten, en bovendien zouden ze hongerig aankomen en alles wat er was opeten, het beestenspul en de familie incluis.

Al die feiten werden uit het Bijbelverhaal weggelaten. Je zult daar geen fluit van vinden. Het is allemaal in de doofpot gestopt. Zelfs de namen van die enorme schepsels worden niet genoemd. Daaraan kun je zien dat, als mensen in een contract een onvergefelijke onduidelijkheid hebben laten staan, ze daar in de Bijbel net zo onbetrouwbaar over kunnen zijn als ergens anders. Die geweldige dieren zouden op dit moment, nu het vervoer zo onder druk staat en zo kostbaar is, voor de mens van onschatbare waarde kunnen zijn, maar ze zijn voor hem allemaal verloren gegaan. Allemaal verloren, allemaal Noachs schuld. Ze zijn allemaal verdronken. Sommigen van hen wel acht miljoen jaar geleden.

Nou goed, de vreemdeling vertelde zijn verhaal, en Noach begreep dat hij weg moest zijn voordat de monsters arriveerden. Hij had meteen uit willen varen, maar de stoffeerders en behangers van de huiskamer van de huisvlieg moesten daar nog de laatste hand aan leggen, en dat kostte hem een dag. Er ging nog een dag verloren omdat de vliegen aan boord moesten worden gebracht, waar er zesentachtig miljoen van waren en de Godheid toch bang van was dat het er niet genoeg zouden zijn. En de laatste dag ging verloren omdat er als proviand voor de vliegen, veertig ton uitgelezen stront verstouwd moest worden.

En toen voer Noach tenslotte uit; op het nippertje, want de Ark was nog maar net achter de horizon uit het zicht aan het verdwijnen, toen de monsters arriveerden en hun geweeklaag voegden bij die van de menigte vaders, moeders en angstige kleine kinderen, die zich in de stortregen aan de door golven omspoelde rotsen vastklampten en smeekbeden verhieven naar een Absoluut Rechtvaardige, Absoluut Vergevende en Absoluut Meedogende, die nog nooit een gebed had verhoord, vanaf de tijd dat die rotsen korrel voor korrel uit zand waren opgebouwd, en die nog steeds niemand zou hebben geantwoord, wanneer de eeuwen ze weer tot zand zouden hebben verkruimeld.

 

Zesde Brief

Op de derde dag, om ongeveer twaalf uur ’s middags, merkte ze dat ze een vlieg hadden achtergelaten. De terugreis bleek lang en moeizaam te zijn, wegens het ontbreken van kaart en kompas, en vanwege de verandering van alle kustlijnen. Het gestaag rijzende water had een aantal van de lager gelegen bakens overspoeld en de hogergelegene een ander aanzicht gegeven; maar na zestien dagen van ijverig en nauwgezet zoeken, werd de vlieg ten slotte gevonden en met lofzangen en dankbaarheid aan boord ontvangen, waarbij de Familie uit eerbied voor zijn goddelijke oorsprong het hoofd ontblootte. Hij was vermoeid en uitgeput en had wat van het weer te lijden gehad, maar verkeerde verder in een goede toestand. Mannen en hun gezinnen waren op kale bergtoppen van de honger omgekomen, maar hij had geen gebrek aan voedsel gehad, want de talrijke lijken hadden hem dat in een ranzige en rotte overvloed verschaft. Zo werd die heilige snuiter door de voorzienigheid gered.

Door de Voorzienigheid. Dat is het woord. Want de vlieg was niet bij toeval achtergebleven. Nee, de Voorzienigheid had daar een hand in gehad. Toeval bestaat niet. Alles wat gebeurt, gebeurt met een doel. Alles is van de aanvang der tijden voorzien. Alles is van de aanvang der tijden beschikt. Vanaf de dageraad van de Schepping, had de Heer voorzien dat Noach, geschrokken en in verwarring door de invasie van die wonderbaarlijke fossielen in wording, voortijdig naar zee zou vluchten, met achterlating van een bepaalde onschatbare ziekte. Hij zou wel alle andere ziekten hebben meegenomen, en ze onder de nieuwe mensenvolkeren, als ze weer zouden verschijnen kunnen verspreiden, maar een van de allerbeste zou ontbreken - de tyfus; een ziekte die, die onder bijzonder gunstige omstandigheden, in staat is om een patiënt volledig te slopen, zonder hem te doden, want de patiënt kan wel weer op de been komen en nog lang blijven leven, maar dan wel doof, blind, kreupel en zwakzinnig. De huisvlieg is de belangrijkste verspreider van de tyfus, en hij is daarin bekwamer en rampzaliger doeltreffend dan alle andere verspreiders van die gevreesde plaag samen. En dus bleef deze vlieg, zoals van de aanvang der tijden was voorbeschikt, achter, om een tyfuslijk te zoeken, zich met die rottigheid te voeden, zijn poten met ziektekiemen in te smeren en die naar de opnieuw bevolkte wereld over te brengen, als een onuitputtelijke taak. Uit die ene vlieg zijn, in de eeuwen die sindsdien voorbij zijn gegaan, miljarden ziekbedden bevoorraad, miljarden gesloopte lichamen zwalkend de wereld ingestuurd en miljarden kerkhoven van doden voorzien.

Het is vreselijk moeilijk de houding van de Bijbelse God te begrijpen. Het is zo’n warboel van tegenstrijdigheden, van verwaterde onevenwichtigheden tegenover stalen onwrikbaarheid; van een schoonschijnende abstracte zedelijke woordenkraam tegenover betonnen helse zedelijke daden, en van een vluchtige vriendelijkheid die overgaat in blijvende kwaadaardigheid.

Maar als je na een hoop gepuzzel zijn houding door hebt, zul je die uiteindelijk min of meer kunnen begrijpen. Met een uiterst eigenaardige, kinderachtige en verbazingwekkende openhartigheid heeft hij zelf de oplossing aangereikt. Hij is jaloers!

Ik neem aan dat dit jullie de adem beneemt. Jullie weten – want dat heb ik jullie al in een eerdere brief verteld – dat bij de menselijke wezens jaloezie duidelijk als een zwakheid geldt, een handelsmerk van kleingeestigen, een eigenschap van alle kleingeestigen en toch een eigenschap waar zelfs de meest kleingeestige zich voor schaamt, en als hij daarvan wordt beschuldigd zal hij dat leugenachtig ontkennen en de beschuldiging als een belediging beschouwen.

Jaloezie. Vergeet dat niet, onthoud dat. Dat is de sleutel. Daarmee kunnen jullie als we straks verder gaan, God gedeeltelijk begrijpen; zonder dat kan niemand hem begrijpen. Zoals ik al heb verteld heeft hij zelf die verraderlijke sleutel openlijk en voor iedereen zichtbaar laten zien. Hij zegt argeloos, openhartig en zonder blikken of blozen: “Ik, de Heer uw God, ben een jaloerse God.”

Weet je, dat is slechts een andere manier om te zeggen: “Ik, de Heer uw God ben een klein Godje; een klein Godje, dat over pietluttigheden zit te kniezen.”

Hij had gewaarschuwd: hij kon de gedachte niet verdragen dat een andere God wat van dat zondagse eerbetoon van dat koddige kleine mensenrasje zou krijgen – hij wilde dat allemaal voor zichzelf. Hij stelde dat op prijs. Voor hem was dat rijkdom, net zoals tinnen muntjes dat voor een Zoeloe zijn.

Maar wacht even – ik ben niet duidelijk, ik geef een onjuist beeld van hem; mijn vooringenomenheid heeft me in de verleiding gebracht om iets te zeggen dat niet waar is. Hij heeft niet gezegd dat hij al dat geslijm niet wilde; hij heeft er wel iets over gezegd, namelijk dat hij dat niet met zijn medegoden wilde delen; wat hij zei was: “Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben.”

Dat is heel iets anders, en dat plaatst hem in een veel beter licht – dat geef ik toe. Er was een overvloed aan goden, de wouden zaten er vol mee, zoals het gezegde luidt, en het enige wat hij vroeg was dat hij net zo hoog ingeschat zou worden als de andere – niet hoger dan zij, maar ook niet lager. Hij wilde dat zij aardse maagden zouden bevruchten, maar niet op gunstiger voorwaarden dan waar hij op zijn beurt over zou beschikken. Hij wilde als hun gelijke worden beschouwd. Hij stond daar in de meest duidelijke bewoordingen op: hij wilde geen andere goden voor zijn aangezicht hebben. Ze zouden naast hem mogen lopen, maar geen van mocht aan het hoofd van de optocht lopen; dat recht om voorop te lopen eigende hij zichzelf toe.

Denken jullie dat hij op die rechtschapen en verdienstelijke plaats bleef? Nee. Aan een onjuiste beslissing kon hij zich voor altijd houden, maar aan een juiste niet langer dan een maand. Een voor een gooide hij die andere goden aan de kant en onbeschaamd riep hij zichzelf uit tot de enige God in het hele universum.

Jaloezie was, zoals ik al zei, de sleutel, en Gods hele geschiedenis door is dat uitgesproken aanwezig. Het is het merg en been van zijn houding, het is de basis van zijn karakter. Wat kan een kleinigheidje toch zijn kalmte en zijn oordeel verstoren, als het de zwakke plek van zijn jaloezie raakt! En niets prikkelt dat trekje zo snel en zo zeker als de verdenking dat een of ander concurrent de Stichting God bedreigt. De angst dat, als Adam en Eva van de vrucht van de Boom der Kennis aten, zij dan “als de goden” zouden worden, deed zijn jaloezie zo ontvlammen dat zijn redelijkheid werd aangetast, zodat hij die arme schepsels niet meer eerlijk of barmhartig kon bejegenen, en het zelfs niet kon laten hun schuldeloze nageslacht wreed en misdadig te behandelen.

Tot op de dag van vandaag is zijn redelijkheid nooit meer van die klap hersteld; sindsdien is hij altijd door een woeste en wraakzuchtige nachtmerrie bezeten geweest en heeft hij zijn aangeboren vindingrijkheid in het bedenken van pijnen, ellende, vernederingen en hartzeer, waarmee hij het korte leven van Adams nakomelingen vergalde, bijna bankroet doen gaan. Denk maar aan de ziekten die hij voor ze heeft uitgedacht! Dat zijn er talrijke; er is geen boek dat ze allemaal kan bevatten. En elke ziekte is een valstrik, uitgezet voor een onschuldig slachtoffer.

Het menselijke wezen is een machine. Een automaat, samengesteld uit duizenden ingewikkelde en gevoelige mechanieken, die hun werking eenstemmig en volmaakt uitvoeren, in overeenstemming met wetten die voor hun besturing zijn uitgevonden, en waarover de mens zelf geen zeggenschap heeft, geen meester is en geen controle heeft. En voor elk van die duizenden mechanieken heeft de Schepper een vijand ontworpen wiens taak het is het te teisteren, te pesten, het lastig te vallen, het te beschadigen, het pijn te doen, ellende te brengen, en het uiteindelijk te vernietigen. Hij heeft er geen een over het hoofd gezien.

Van de wieg tot het graf zijn die vijanden altijd aan het werk, dag en nacht, ze kennen geen rust. Ze vormen een leger: een georganiseerd leger, een belegerend leger, een aanvallend leger, een leger dat op zijn hoede, waakzaam, geestdriftig en genadeloos is; een leger dat nooit aflaat en nooit een wapenstilstand sluit.

Het beweegt zich voort in rotten, in compagnieën, in bataljons, in regimenten, in brigades, in divisies, en in legerkorpsen; en nu en dan groeperen ze zich en storten ze zich met alle macht op de mensheid. Het is het Grote Leger van de Schepper, en hij is de Opperbevelhebber. En langs de frontlinie wapperen, tegen de zon in, zijn sinistere banieren: Rampspoed, Ziekte en de rest.

Ziekte! Dat is de belangrijkste kracht, de ijverige kracht, de verwoestende kracht. Zij valt het kind al aan op het moment dat het wordt geboren; zij verschaft het de ene ziekte na de andere: kroep, mazelen, bof, poepproblemen, pijn bij tandjes krijgen, roodvonk, en andere kindertijdspecialiteiten. Zij achtervolgt het naar de jeugdjaren en levert het dan wat specialiteiten die bij die leeftijd horen. Zij achtervolgt het van jeugdjaren naar volwassenheid, van volwassenheid naar ouderdom, van ouderdom naar het graf.

Met dit alles voor ogen mogen jullie nu proberen te raden welk troetelnaampje de mens voor deze wrede Opperbevelhebber hebben. Ik zal jullie de moeite besparen – maar jullie moeten niet lachen. Het is Onze Vader in de Hemel!

Het is zonderling – de manier waarop de menselijke geest werkt. De Christen begint met de volgende letterlijke stelling, een duidelijk omschreven stelling, een onbuigzame en onverzoenlijke stelling: God is alwetend en almachtig.

Als dat zo is, kan er niets gebeuren zonder dat hij van tevoren weet dat het gaat gebeuren; dan gebeurt er niets zonder zijn toestemming; en kan er niets gebeuren, wat hij kan voorkomen.

Dat is duidelijk genoeg, nietwaar? Het maakt de Schepper echt verantwoordelijk voor alles wat er gebeurt, nietwaar?

De Christen geeft dat in dat schuingedrukte zinnetje toe. Hij doet dat van harte en enthousiast.
En vervolgens, nadat hij op die manier de Schepper voor al die pijnen, ziekte en bovengenoemde ellende, die hij dus had kunnen voorkomen, verantwoordelijk heeft gesteld, noemt die begaafde Christen hem doodleuk Onze Vader!

Het is echt zoals ik jullie het vertel. Hij zadelt de Schepper op met elke eigenschap die nodig is om een vijand te maken, en komt dan tot de conclusie dat een vijand en een vader een en hetzelfde zijn! Toch zou hij het er niet mee eens zijn, dat een kwaadaardige krankzinnige en een directeur van een zondagsschool in wezen hetzelfde`zijn. Wat denken jullie nu van de menselijke geest? Ik bedoel, voor het geval dat jullie denken dat er een menselijke geest bestaat?

 

Zevende Brief

Noach en zijn familie werden dus gelukkig gered – als je dat gelukkig zou kunnen noemen. Ik voeg dat als in omdat er nog nooit een zinnige zestigjarige is geweest die zijn leven over zou willen doen. Noch hij, noch iemand anders. De Familie werd gered, dat wel, maar ze hadden het niet gemakkelijk, want ze zaten vol microben. Vol tot hun kruin, vet vol, dik vol, opgeblazen als ballonnen. Het was een onaangename toestand, maar er viel niets aan te doen, omdat er voldoende microben gered hadden moeten worden, om de toekomstige wereldbevolking van troosteloze ziekten te voorzien, en er waren maar acht personen aan boord om als hotel voor hen te fungeren. De microben waren verreweg het belangrijkste deel van Noachs vracht, en het was het deel waar de Schepper het meest bezorgd over en het meest dol op was. Ze moesten juist voedsel en een prettige verblijfplaats hebben. Er waren tyfusbacillen, cholerabacillen, hondsdolheidbacillen, tetanusbacillen en tuberkelbacillen; zwarte pestbacillen en nog een paar honderd andere aristocraten; bijzondere kostbare creaties, gulden dragers van Gods liefde voor de mens, gezegende gaven van die dolverliefde Vader voor zijn kinderen – die allemaal weelderig gehuisvest en rijkelijk onderhouden moesten worden; ze bevonden zich in de meest uitgelezen plekken die de binnenkant van de Familie hen kon bieden: in de longen, in het hart, in de hersenen, in de nieren, in het bloed en in de darmen. Met name in de darmen. De dikke darm was het lievelingsoord. Daar zaten ze bij elkaar, ontelbare miljarden, en werkten, aten, krioelden, en kweelden lof- en dankliederen; en ’s nachts, als het stil was, kon je ze zachtjes horen murmelen. Eigenlijk was de dikke darm hun hemel. Ze vulden hem stevig; ze maakten hem zo star als een gebogen gaspijp. Ze waren daar trots op. Hun belangrijkste gezang maakte daar dankbaar melding van:

Verstopping, o verstopping
Die blijde boodschap zal verheugd
Tot in de verre bochten van de darm
Prijzen des Scheppers naam.

De Ark had veel en allerlei ongemakken. De familie moest midden tussen die enorme menigte dieren leven, de benauwende stank die ze produceerden inademen en het oorverdovende en overdonderende lawaai van hun gebrul en gekrijs aanhoren; en afgezien van die ondragelijke ongemakken was het voor de dames ook nog eens een bijzonder vermoeiende plek, want ze konden geen enkele kant opkijken of ze zagen duizenden van die schepsels zich vermenigvuldigen en maar aanfokken. En dan nog de vliegen. Die krioelden overal, en achtervolgden de familie, de hele dag door. Ze waren de eerste dieren die ’s morgens op waren en de laatste die gingen slapen. Maar ze mochten niet worden gedood en niet beschadigd worden, ze waren heilig, hun oorsprong was goddelijk, ze waren de speciale speeltjes van de Schepper, zijn lievelingen.

Straks zouden de andere schepsels hier en daar over de aarde rondgedeeld worden – verspreid: de tijgers naar India, de leeuwen en de olifanten naar de lege woestijn en geheime plekken in het oerwoud, de vogels naar de grenzeloze gewesten van de lege ruimte, de insecten naar een of andere streek, die bij hun natuur en behoeften paste; maar de vlieg? Die heeft geen vaderland; alle gewesten vormen zijn thuis, de hele aardbol is zijn vaderland, alle ademende schepsels vormen zijn prooi, en voor hen allen is hij een gesel en een hel.

Voor de mens is hij een goddelijke afgezant, een gevolmachtigde minister, de speciale vertegenwoordiger van de Schepper. Hij teistert de baby in de wieg; hangt in trossen aan zijn plakkerige oogleden; zoemt, steekt en kwelt het, berooft het van zijn slaap en zijn vermoeide moeder van haar kracht, in die lange nachtwaken die zij besteed aan het beschermen van haar kind tegen de pesterijen van die lastpost. De vlieg kwelt de mens thuis, in het ziekenhuis, en zelfs tijdens zijn laatste ademtocht op zijn sterfbed. Pest hem tijdens zijn maaltijden; maakt jacht op patiënten die aan walgelijke en dodelijke ziekten lijden; waadt in hun zweren, smeert miljoenen dood en verderf zaaiende bacillen aan zijn poten; en vliegt dan naar de tafel van de gezonde en veegt die dingen vervolgens aan de boter af en schijt een lading vol tyfusbacillen op zijn kadetjes. De huisvlieg brengt meer schade aan de gezondheid toe en vernietigd meer mensenlevens dan die hele troep van Gods onheilbrengers en moordwerktuigen bij elkaar.

Sem zat vol met mijnwormen. Het is geweldig om te zien hoeveel grondige en uitgebreide arbeid de Schepper heeft besteed, aan de grote klus om de mens diep ongelukkig te maken. Ik heb al verteld dat hij voor echt elk detail van het menselijke gestel een speciale kwelgeest had bedacht, zonder er ook maar één over het hoofd te zien, en dat is waar. Veel armen mensen moeten op blote voeten lopen, omdat zij zich geen schoenen kunnen veroorloven. De Schepper greep zijn kans. Ik wil tussendoor even opmerken, dat hij het altijd op de armen heeft gemunt. Negentig procent van zijn ziektebedenksels waren voor de armen bedoeld en ze krijgen ze. De welgestelden krijgen alleen wat er over blijft. Denk nou niet dat ik zomaar wat zeg, want dat is niet zo: de overgrote meerderheid van de kwelbedenksels van de Schepper zijn speciaal ontworpen om de armen lastig te vallen. Je kunt dat opmaken uit het feit dat een van de fraaiste en meest algemene kanselnamen voor de Schepper “De Vriend van de Armen” is. Onder geen enkele voorwaarde geeft de kansel de Schepper ooit een compliment dat een grein van waarheid bevat. De meest onverzoenlijke en onvermoeibare vijand van de armen is hun Vader in de Hemel. De enige echte vriend van de arme is zijn medemens. Die heeft medelijden met hem, heeft met hem te doen, en laat dat door zijn daden zien. Hij doet veel om zijn smart te lenigen en altijd gaat hun Vader in de Hemel weer met de eer strijken.

Net zo met ziekten. Als de wetenschap een ziekte uitroeit, die voor God zijn werk heeft verricht, dan wordt het aan hem toegeschreven en alle kansels barsten in dankbare propaganda-extases uit en wijzen erop hoe goed hij is! Ja, hij heeft het gedaan. Misschien heeft hij wel duizend jaar gewacht om het te doen. Dat zegt niks; de kansel zegt dat hij er al die tijd aan gedacht heeft. Als verbitterde mensen in opstand komen, een eeuwenlange tirannie verjagen en het volk bevrijden, is het als het werk van God aan te prijzen, het eerste wat die verrukkelijke kansel doet, en de mensen te vragen om op hun knieën neer te zijgen en hem daar hun dank voor te betuigen. En de kansel zegt met een aanbiddelijke ontroering, “Tirannen moeten weten dat het Oog, dat nooit slaapt, op hen rust; en zij moeten bedenken dat de Heer onze God niet altijd geduldig zal blijven, maar de wervelstormen van zijn toorn op zíjn uitverkoren dag zal uitstorten.”

Ze vergeten te zeggen dat hij de sloomste beweger in het universum is; dat zijn Oog dat nooit slaapt, dat wellicht ook is, omdat het dat Oog een eeuw kost om te zien wat een ander oog binnen een week zou zien; dat er in de hele geschiedenis geen enkel voorbeeld valt aan te wijzen, waarop hij eerst aan een edele daad dacht, maar daar altijd pas een tijdje later, nadat iemand anders het had bedacht en gedaan had, aan dacht. Dan komt hij eraan, en strijkt het dividend op.

Maar goed, zesduizend jaar geleden zat Sem vol mijnwormen. Microscopisch klein, onzichtbaar voor het blote oog. Al die speciale dodelijke ziekteverwekkers van de Schepper zijn onzichtbaar. Het is een geniaal idee. Vierduizend jaar lang bleef daardoor voor de mens de bron van zijn ziekten verborgen, en strandden zijn pogingen om ze meester te worden. Pas heel kort geleden is de wetenschap erin geslaagd een aantal van die verraderlijke verwekkers te ontmaskeren.

De allerlaatste van deze gezegende triomfen van de wetenschap is de ontdekking en herkenning van de sluipmoordenaar, die bekend staat onder naam ‘mijnworm.’ Met name de blootsvoets lopende arme is zijn prooi. Hij ligt in warme gebieden en op zanderige plekken te wachten en graaft zich in zijn onbedekte voeten naar binnen.

De mijnworm werd twee of drie jaar geleden ontdekt door een arts, die de slachtoffers een tijd lang geduldig had bestudeerd. Vanaf het moment dat Sem op de Ararat aan land kwam, had de ziekte die door de mijnworm wordt veroorzaakt over de hele aarde zijn rampzalige werk verricht, maar men had echt nooit vermoed dat het om een ziekte ging. Men veronderstelde dat de mensen, die aan die ziekte leden, alleen maar lui waren, en daarom werden ze veracht en maakte men grappen over hen, terwijl men eigenlijk medelijden met hen had moeten hebben. De mijnworm is een bijzonder geniepige en achterbakse uitvinding, en heeft zijn slinkse werk eeuwenlang ongehinderd kunnen verrichten; maar die arts en zijn helpers zullen hem nu uitroeien.

Daar zit God achter. Hij heeft daar zesduizend jaar lang over nagedacht en heeft uiteindelijk een besluit genomen. Het idee om de mijnworm uit te roeien kwam van hem. Hij had het bijna gedaan, toen Dr. Charles Wardell Stiles het deed. Maar hij is op tijd om de eer daarvoor op te strijken. Hij is altijd op tijd.

Het gaat één miljoen dollar kosten. Hij stond waarschijnlijk net op het punt om dat bedrag bij te dragen, toen iemand hem voordrong – zoals gewoonlijk. Mr. Rockefeller. Hij schonk het miljoen, maar de eer zal ergens anders naar toe gaan – zoals gewoonlijk. De ochtendkrant van vandaag vertelt ons net iets over de mijnwormwerkzaamheden:

De mijnwormparasiet vermindert vaak de vitaliteit van degenen, die zijn aangetast, zodanig, dat hun lichamelijke en geestelijke ontwikkeling wordt vertraagd, zij meer bevattelijk voor andere ziekten worden, hen minder geschikt maakt om te werken, en zorgt ervoor dat in de streken waar de ziekte het meest voorkomt het sterftecijfer door tuberculose, longontsteking, tyfus en malaria, toeneemt. Men heeft aangetoond dat de verminderde vitaliteit van bevolkingsgroepen, die een lange tijd aan malaria en het klimaat werden toegeschreven en die de economische ontwikkeling ernstig hebben benadeeld, in bepaalde gebieden eigenlijk aan deze parasiet is te wijten. De ziekte beperkt zich in geen geval tot één bevolkingsklasse; hij eist zijn tol aan lijden en dood net zozeer van de zeer ontwikkelden als van de minder begaafden. Het is een voorzichtige schatting dat twee miljoen personen van onze bevolking door deze parasiet zijn aangetast. De ziekte is algemener en ernstiger onder schoolkinderen, dan onder andere mensen. Hoewel de infectie wijdverspreid en ernstig is, is er toch een bemoedigend uitzicht. De ziekte kan eenvoudig worden onderkend, snel en doeltreffend worden behandeld en door eenvoudige en juiste hygiënische maatregelen met succes worden bestreden [met Gods hulp].

De arme kinderen staan onder toezicht van het Oog dat nooit slaapt, zie je. Die pech hebben ze al die eeuwen gehad. Zij en “Gods armen” – zoals het sarcastische gezegde luidt – hebben zich nooit aan de aandacht van dat Oog kunnen onttrekken.

Ja, de armen, de vernederden, de onwetenden – dat zijn degenen die het oplopen. Neem nou de “Slaapziekte” in Afrika. Deze afgrijselijke wreedheid vindt zijn slachtoffers onder een volk van onwetende en onschuldige zwarten, die God ergens in een verre wildernis heeft geplaatst, en waarop hij zijn vaderlijke Oog heeft gericht – dat oog dat nooit slaapt als er een mogelijkheid is om iemand leed te bezorgen. Voor deze mensen had hij vóór de Zondvloed al maatregelen getroffen. De uitverkoren tussenpersoon was een vlieg, verwant aan de tseetseevlieg; de tseetsee is een vlieg die de streek rond de Zambezie bestrijkt en vee en paarden doodsteekt, waardoor hij die streek voor mensen onbewoonbaar maakt. Die afgrijselijke soortgenoot van de tseetseevlieg laat een bacil achter, die de Slaapziekte veroorzaakt. Cham zat vol van deze bacillen, en toen de reis was afgelopen, loosde hij ze in Afrika en er sloeg een nooit afnemende verwoesting toe, totdat er zesduizend jaar waren verstreken en de wetenschap zich op het mysterie stortte en de oorzaak van de ziekte opspoorde. De vrome volkeren danken nu God, en prijzen hem omdat hij nu zijn arme zwartjes komt redden. De kansel zegt dat hem de eer toekomt. Hij is echt een zonderling Wezen. Hij begaat een vreselijke misdaad, gaat daar zesduizend jaar onafgebroken mee door, en wordt vervolgens geprezen, omdat hij iemand anders aanraadt om iets aan de rampzalige gevolgen van die misdaad te doen. Men vindt hem geduldig, en dat moet hij ook wel zijn, ander had hij vast eeuwen geleden de kansel, voor de gruwelijke bedankjes die hem daarvandaan bereiken, naar de verdommenis laten gaan,

De wetenschap vertelt het volgende over de Slaapziekte, ook wel Negerslaapzucht genoemd:

De ziekte wordt gekenmerkt door perioden van slaap, die met tussenpozen terugkeren. De ziekte duurt van vier maanden tot vier jaar, en leidt altijd tot de dood. Het slachtoffer blijkt aanvankelijk lusteloos, zwak, bleek en wezenloos. Zijn oogleden worden pafferig, en er verschijnt een huiduitslag. Hij valt al pratend, etend, of tijdens het werken in slaap. Als de ziekte voortschrijdt, kan de patiënt maar met moeite worden gevoed en mergelt langzaam uit. Het niet meer eten en het optreden van doorligplekken worden gevolgd door insulten en uiteindelijk de dood. Een aantal patiënten wordt krankzinnig.”

Het is hij, die de Kerk en het volk Onze vader in de Hemel noemen, die die vlieg heeft bedacht en die hem heeft gezonden om deze akelig langdurige ellende, droefenis en beroerdigheid, en dat lichamelijk en geestelijk verval, aan te richten, bij een arme wilde die die Grote Misdadiger niets heeft aangedaan. Niemand ter wereld heeft geen medelijden met die arme zwarte lijder, en er bestaat niemand die hem, als hij dat zou kunnen, niet beter zou willen maken. Om die enige persoon te vinden, die geen medelijden met hem heeft, moet je in de hemel zijn; om de enige persoon te vinden die hem zou kunnen genezen, maar daar niet toe overgehaald kan worden, moet je op dezelfde plek zijn. Er is maar één vader die wreed genoeg is om zijn kind met die gruwelijke ziekte op te zadelen – maar één. Alle eeuwigheden bij elkaar kunnen niet nog zo iemand voortbrengen. Willen jullie een verontwaardigde, dichterlijke, gloedvolle, ontboezeming horen? Hier komt er een, heet van de naald, uit een slavenhart:

De onmenselijkheid van mens tot mens
Laat talloze duizenden treuren

Ik zal jullie een leuk, maar wel een beetje hoogdravend, verhaaltje vertellen. Iemand bekeerde zich tot een godsdienst, en vroeg de priester wat hij moest doen om deze nieuwe toestand waardig te zijn. De priester zei: “Volg onze Vader in de Hemel na, en wordt gelijk aan Hem.” De man bestudeerde ijverig, grondig en met verstand van zaken de Bijbel, en begon, met behulp van gebeden voor hemelse bijstand, met het navolgen. Hij liet zijn vrouw met een foefje van de trap afvallen, en zij brak haar rug en raakte voor haar leven verlamd; hij leverde zijn broer aan een bedrieger over, die hem van zijn hele bezit beroofde en zorgde dat hij in het armenhuis belandde; hij besmette zijn zoon met mijnworm, een andere met slaapziekte, en weer een andere met gonorrhoe; hij bezorgde zijn dochter roodvonk, zodat ze vóór haar twintigste al doof, stom, en voor haar leven blind was; en nadat hij een schurk de laatste dochter had laten verkrachten, gooide hij haar de deur uit en zij stierf, hem vervloekend, in een bordeel. Vervolgens bracht hij verslag uit bij de priester, die zei dat dat niet de manier was om zijn Vader in de Hemel na te volgen. De bekeerling vroeg wat hij dan niet goed had gedaan, maar de priester veranderde van onderwerp en vroeg hem wat voor weer hij onderweg had gehad.

 

Achtste Brief

De mens is zonder twijfel de meest interessante dwaas die er bestaat. En ook de meest excentrieke. Hij beschikt over geen enkele geschreven wet – in zijn Bijbel of daarbuiten – die een andere strekking of bedoeling heeft dan Gods wet in te perken of teniet te doen.

Hij kan maar zelden de naakte feiten aanvaarden en kan er elke, behalve de juiste, conclusie uit trekken. Daar kan hij niks aan doen; dat is de manier waarop die warboel, die hij zijn verstand noemt, in elkaar zit. Kijk maar eens naar de dingen die hij toegeeft, en de merkwaardige conclusies die hij daaraan verbindt.

Hij geeft bijvoorbeeld toe dat God de mens heeft gemaakt. Hij deed dat  buiten zijn medeweten.

Hieruit blijkt duidelijk en onweerlegbaar dat God, en alleen God, verantwoordelijk is voor de daden van de mensen. Maar dat ontkent de mens.

Hij geeft toe dat God volmaakte engelen heeft gemaakt, smetteloos, en onvatbaar voor pijn en dood, en dat hij net zo aardig voor de mens had kunnen zijn, als hij dat had gewild, maar hij ontkent dat God niet de morele verplichting had om dat wel te doen.

Hij geeft toe dat de mens geen moreel recht heeft het kind, dat hij zelf heeft verwekt, moedwillig wreed te behandelen, het met ziekten op te zadelen en het te doden, maar hij weigert de voorrechten van God ten opzichte van de kinderen, die God zelf heeft verwekt, in te perken.

De Bijbel en de mensenwetten verbieden moord, overspel, echtbreuk, leugen en bedrog, roof, onderdrukking en andere misdaden, maar zij houden vol dat God boven die wetten staat en het recht heeft ze te overtreden, wanneer hij maar wil.

Hij geeft toe, dat God ieder mens bij zijn geboorte zijn geaardheid en aanleg geeft; hij geeft toe dat de mens op geen enkele manier zijn geaardheid kan veranderen, en daar altijd door beheerst wordt. En toch, als de ene mens boordevol vreselijke hartstochten zit en de ander daar helemaal van verstoken is, vindt hij het juist en redelijk om de een voor zijn misdaden te straffen en de andere voor het zich onthouden van de misdaad te belonen.

Laten we die merkwaardigheden nu eens nader bekijken.

Geaardheid (aanleg)

Neem de twee uitersten – de geit en de schildpad.

Geen van beiden schepsels creëert zijn eigen geaardheid, maar ze worden daar, net als de mens, mee geboren en kunnen die, net zomin als de mens, veranderen.

De geaardheid is Gods wet, die door Gods hand in het hart van ieder schepsels is geschreven, en die moet worden gehoorzaamd en zal worden gehoorzaamd, ondanks alle beperkende of verbiedende voorschriften, waar die ook vandaan mogen komen.

Nou goed, genot is de overheersende karaktertrek van de geit, van Gods wet in zijn hart, en hij moet en zal die in de bronsttijd de hele dag door gehoorzamen, zonder te pauzeren om te eten of te drinken. Als de Bijbel tegen de geit zegt, “Gij zult niet echtbreken en gij zult geen overspel plegen,” zou zelfs de Mens – dat zaagselhoofd – de dwaasheid van dat gebod begrijpen en toegeven dat de geit voor het gehoorzamen aan de wet van zijn Maker, niet gestraft zou moeten worden. Toch vindt hij het juist en rechtvaardig dat de mens wel onder dat gebod valt. Alle mensen. Zonder onderscheid.

Op het eerste gezicht is dit onzinnig, want qua geaardheid, dat de echte wet van God is, zijn veel mensen net geiten en kunnen er dus niets aan doen als ze overspel plegen, als ze daar de kans toe krijgen; terwijl er tal van mannen zijn die, van nature, hun zuiverheid kunnen bewaren en die de gelegenheid voorbij kunnen laten gaan, als de vrouw niet aantrekkelijk genoeg is. Maar de Bijbel staat in het geheel geen overspel toe, of iemand er nou wel of niets aan kan doen. Hij staat geen onderscheid tussen de geit en de schildpad toe – de snel opgewonden geit, de gevoelige geit, die elke dag wel wat overspel moet plegen of anders wegkwijnt en de pijp uit gaat; en de schildpad, die kouwe trage puritein, die zichzelf daar maar eens in de twee jaar op trakteert, vervolgens al parend in slaap valt en pas zestig dagen later weer wakker wordt. Geen enkele damesgeit is veilig voor een criminele aanval, zelfs niet op de Sabbat, als een herengeit zich binnen drie mijl benedenwinds van haar bevindt en er alleen maar een veertien voet-hoog hek in de weg staat, terwijl noch de herenschildpad, noch de damesschildpad ooit hongerend genoeg is naar de plechtige vreugden van het overspel, om daarvoor de Sabbat te ontheiligen. En nu verdient dus, volgens die merkwaardige gedachtegang van de mens, de geit straf en moet de schildpad geprezen worden.

"Gij zult geen overspel plegen" is een gebod dat geen onderscheid maakt tussen de volgende
personen. Zij moeten daar allemaal aan gehoorzamen:

Pasgeboren kinderen.
Kinderen in de wieg.
Schoolgaande kinderen.
Jongelui en maagden.
Jongvolwassenen.
Ouderen.
Mannen en vrouwen van veertig.
Van 50.
Van 60.
Van 70.
Van 80.
Van 90.
Van 100.

De last van het gebod is niet evenredig verspreid, en dat kan ook niet.

Het is niet moeilijk voor de eerste drie groepen kinderen.

Het is moeilijk – moeilijker – nog moeilijker voor de drie volgende groepen – wreed moeilijk.

Het is zalig afgezwakt voor de daarop volgende drie groepen.

Het heeft dan alle schade, die het kan, al aangericht, en kan dan net zo goed worden afgeschaft. Toch wordt het met een belachelijke idioterie gehandhaafd en de vier resterende toestanden worden dus ook onder zijn vernietigende juk gebracht. Die arme oude wrakken. Zelfs als ze het zouden willen proberen, zouden ze niet ongehoorzaam kunnen zijn. En realiseer je dat zij – omdat zij heilig afzien van het overspel plegen met elkaar – daar ook nog eens voor worden geprezen! Onzin natuurlijk, want zelfs de Bijbel is voldoende op de hoogte om te weten, dat zelfs de oudste veteraan, als hij zijn verloren bloeitijd maar voor een uur terug zou krijgen, hij de geboden in de wind zou slaan en de eerste de beste vrouw die hij tegen zou komen, zelfs als het een volslagen vreemde voor hem zou zijn, te gronde zou richten.

Zoals ik dus heb gezegd: ieder gebod in de Bijbel en in de wetboeken is een poging om Gods wet onderuit te halen – met andere woorden, een onveranderlijke en onverwoestbare natuurwet. De God van deze mensen heeft hen door een miljoen daden laten zien dat hij zelf schijt aan alle Bijbelse voorschriften heeft. Hij overtreedt ze zelf allemaal, overspel en al.

Gods wet, zoals die in het geheel van de vrouw heel duidelijk tot uitdrukking komt, is als volgt: Er zal geen beperking worden gesteld aan jouw sexuele gemeenschap met de andere sekse, zolang je leeft.

Gods wet, zoals die in het geheel van de man heel duidelijk tot uitdrukking komt, is als volgt: Gedurende je hele leven zal je seksueel onder onbuigzame beperkingen en bepalingen vallen.

Gedurende drieëntwintig dagen van elke maand (als ze niet zwanger is), vanaf dat de vrouw zeven jaar oud is totdat ze van ouderdom sterft, is ze daar altijd klaar voor, en ertoe in staat. Er net zo toe in staat als de kandelaar voor de kaars. Elke dag, elke nacht. Ook zij hunkert naar die kaars – smacht ernaar, verlangt ernaar, wil niets liever, zoals dat door Gods wet in haar hart beschikt is.

Maar de man is maar kortstondig competent, en dan nog maar in de bescheiden mate die het woord zelf in zijn sexuele zaken aanduidt. Hij is potent vanaf de leeftijd van zestien of zeventien jaar tot zijn vijfendertigste. Na zijn vijftigste wordt zijn prestatie magertjes, de tussenpozen worden groter, en het geeft beiden partijen dan weinig bevrediging meer; terwijl zijn grootmoeder nog als nieuw is. Met haar gewas is nog niets aan de hand. Haar kandelaar is nog net zo stevig als vroeger, terwijl zijn kaars in de loop der jaren steeds slapper en krachtelozer is geworden, tot hij op het laatst niet meer overeind kan staan, en bedroefd met rust wordt gelaten in de hoop op een zalige wederopstanding, die nooit zal komen.

Bij de vrouwelijke bouw is het zo, dat haar gewas drie dagen per maand, en gedurende een deel van haar zwangerschap, buiten dienst is. Dat zijn perioden van ongemak, vaak van lijden. Als eerlijke en juiste compensatie beschikt ze, alle andere dagen van haar leven, over het grote voorrecht op een onbeperkt overspel.

Dat is Gods wet, zoals die in haar bouw wordt geopenbaard. Wat gebeurt er met dat grote voorrecht? Maakt zij daar vrij en lekker gebruik van? Nee. Nergens ter wereld. Zij wordt daar overal van beroofd. Wie doet dat? De man. De voorschriften van de man – als de Bijbel tenminste Gods Woord is.

Dat is nou een staaltje van zijn “verstandelijke vermogens”, zoals hij dat noemt. Hij neemt bepaalde feiten waar. Bijvoorbeeld, dat hij van zijn levensdagen nooit ook maar één vrouw kan bevredigen; maar ook dat er geen enkele vrouw bestaat, die de dag meemaakt waarop ze niet moet overwerken, en al die tien mannelijke gewassen, die zich bij haar bed aandienen moet verslaan en buiten dienst moet stellen.(Noot II) Die opvallend veelbetekenende en heldere feiten legt hij naast elkaar en trekt daar zijn verbazingwekkende conclusie uit: De Schepper heeft bedoeld dat de vrouw het bij één man zou houden.

En dus maakt hij van die ene conclusie een wet, voor ieders bestwil.

En dat doet hij zonder de vrouw te raadplegen, hoewel er voor de vrouw in deze zaak duizend
keer meer op het spel staat dan voor hem. Zijn voortplantingsvermogen beperkt zich, vijftig jaar lang, tot ongeveer gemiddeld honderd pogingen per jaar, dat van haar is die hele tijd door, goed voor drieduizend per jaar – en net zoveel jaar langer als ze leeft. Dus zijn levensbelang daarbij bestaat uit vijfduizend verkwikkingen, en die van haar uit hondervijftigduizend maal; maar toch, in plaats van dat hij het opstellen van die wet eerlijk en oprecht overlaat aan de persoon voor wie daarbij een overweldigend belang op het spel staat, maakt die onmetelijke knurft, voor wie daarbij niets waardevols op het spel staat, die wet zelf!

Jullie hebben tot nu toe uit mijn lessen begrepen, dat de man een dwaas is; maar nu zijn jullie er achter dat de vrouw een verdomde dwaas is.

Welnu, als jullie of iemand anders echt intelligent iemand de verhouding tussen man en vrouw eerlijk en rechtvaardig zouden moeten regelen, dan zouden jullie de man voor éénvijftigste deel recht op een vrouw toekennen, en de vrouw een harem. Ja toch? Dat moet wel. Maar ik zweer je, dat dat wezen met die afgeleefde kaars het precies andersom heeft geregeld. Salomo, een van de Godheids favorieten, had een neukkabinet bestaande uit zevenhonderd vrouwen en driehonderd bijvrouwen. Zonder gezichtsverlies had hij nog niet eens twee van die jonge blommen voldoende fris kunnen houden, al hij er vijftien deskundigen bij gehad om hem bij te staan. Het kon niet anders, dan dat bijna al die duizend andere, jaar na jaar, hunkerend op de matras door moesten brengen. Stel je nou eens iemand voor die zo hardvochtig is dat hij elke dag op dat lijden zou kunnen toekijken, zonder iets te ondernemen om dat te verlichten. Hij voegde zelfs wetens en willens nog een wrange grap aan die deerniswekkende ellende toe, want hij had bedacht dat er in het zicht van die vrouwen altijd stoere bewakers aanwezig moesten zijn, die door hun schitterende mannelijke figuren arme meisjes het water in de mond lieten lopen, maar die niets hadden om een kandelaar soelaas mee te bieden, want die heren waren eunuchen. Een eunuch is iemand wiens kaars is uitgedoofd. Kunstmatig. (Noot III)

Af en toe zal ik, nu ik toch bezig ben, een Bijbels gebod oppikken en jullie laten zien, dat het altijd Gods wet geweld aandoet, en hoe het vervolgens in de wetboeken van de volkeren binnensluipt, en daar met zijn verkrachtende werking doorgaat. Maar die houden jullie tegoed; ik heb geen haast.

 

Negende brief

De Ark zette haar reis voort, hier en daar en ginder ronddobberend, zonder kompas en zonder toezicht, een speelbal van willekeurige winden en kolkende stromingen. En dan die regen, regen en regen. Die bleef maar vallen, plenzen, kletteren en overstroomde alles. Nog nooit tevoren was er zo’n regen gevallen. Zestien inch per dag, dat kende men wel, maar dat was niets vergeleken met dit. Dit was honderdtwintig inch per dag – tien voet! Zo bleef het veertig dagen en nachten doorregenen, en elke heuvel van meer dan honderd voet hoog werd
verzwolgen. Toen werd de hemel en werden zelfs de engelen droog; het water was op.

Als een Wereldwijde Vloed was het een teleurstelling, maar er waren een hoop Wereldwijde Vloeden geweest, zoals in alle Bijbels van alle volkeren wordt vermeld, en deze was ongeveer de beste.

Ten slotte zweefde de Ark omhoog en kwam op de top van de Ararat tot rust, zeventienduizend voet boven het dal en haar levende vracht kwam eruit en liep de berg af.

Noach plantte een wijnstok, dronk de wijn en werd dronken.

Deze persoon was uit alle volkeren uitverkoren, omdat hij het beste exemplaar was, dat er bestond. Hij moest het menselijk soort op een nieuwe grondslag opstarten. Dat was dus de nieuwe grondslag. Het beloofde niet veel goeds. Met het experiment verder gaan zou een groot en uiterst onverstandig risico inhouden. Het was nu tijd om met deze mensen net zo te doen als wat er zo oordeelkundig met de andere was gedaan – ze verdrinken. Iedereen, behalve de Schepper, had dat kunnen zien. Maar hij zag het niet. Dat wil zeggen, misschien zag hij het niet.

Er wordt beweerd dat hij vanaf de aanvang der tijden alles wat er in deze wereld zou gebeuren, had voorzien. Als dat waar is, had hij voorzien dat Adam en Eva van de appel zouden eten; dat hun nageslacht onverdraaglijk zou zijn en verdronken moest worden; dat de nakomelingen van Noach op hun beurt al even onverdraaglijk zouden zijn, en dat hij weldra zijn troon in de hemel zou moeten verlaten, naar de aarde zou moeten afdalen en gekruisigd zou moeten worden om datzelfde nare mensdom opnieuw te redden. Het hele mensdom? Nee. Een deel ervan? Ja. Hoeveel dan wel? Van elke generatie, honderden en honderden generaties lang, zouden er een miljard sterven en allemaal naar de verdommenis gaan, behalve misschien tienduizend van de miljard mensen. Die tienduizend zouden uit die kleine groep van Christenen voortkomen, en slechts één van de honderd uit die kleine groep zou enige kans maken. Eigenlijk geen een van hen, behalve die Rooms Katholieken, die het geluk hebben dat ze een priester bij de hand hebben om hun ziel tijdens de laatste adem op te schuren, en hier en daar een calvinist. Niemand anders te redden. Alle anderen naar de verdommenis. Met miljoenen.

Beweren jullie nu ook dat hij dat allemaal heeft voorzien? De kansel beweert het. Het is hetzelfde als beweren dat wat intelligentie betreft de Godheid de Grootste Armoedzaaier van het Universum is, en dat hij wat zijn zedelijkheid en karakter betreft, hij zo ongeveer op het niveau van David staat.

 

Tiende brief

De twee Testamenten zijn ieder op hun eigen manier interessant. Het Oude schetst ons een beeld van de Godheid van die mensen, voor hij een godsdienst kreeg; het andere geeft ons een beeld van hem zoals hij er later uitzag. Het Oude Testament is vooral in bloed en seks geïnteresseerd. Het nieuwe in Verlossing. Verlossing door vuur.

De eerste keer dat de Godheid naar de aarde afdaalde bracht hij leven en dood; toen hij de tweede keer kwam, bracht hij de hel.

Het leven stelde niet veel voor, maar de hel wel. Het leven was een koortsdroom, een mengeling van geneugten vergald door smarten, vreugde door pijn, een droom die een verwarde nachtmerrie was van spastische en vluchtige verrukking, extatische momenten, gejubel en geluk, doorspekt met langdurige ellende, droefenis, gevaren, gruwelijkheden, teleurstellingen, nederlagen, vernederingen en wanhoop – de ergste vervloeking die een goddelijk vernuft maar kan bedenken; maar de dood was zacht, de dood was zoet; de dood genas de gekwetste ziel en het gebroken hart, en gaf hen rust en vergetelheid; de dood was de beste vriend van de mens; als iemand het leven niet langer aankon, kwam de dood en verloste hem.

De Godheid besefte op tijd dat de dood een vergissing was; een vergissing, in die zin dat het onvoldoende was; het was onvoldoende omdat het, aangezien het een bewonderenswaardig iets was om de overlevende ellende te bezorgen, de dode zelf aan elke verdere vervolging, in het gezegende toevluchtsoord van het graf, liet ontsnappen. Dat was onbevredigend. Er moest een manier worden bedacht om de dood voorbij het graf op de huid te zitten.

De Godheid piekerde daar tevergeefs vierduizend jaar over, maar zodra hij op aarde was gekomen en een Christen was geworden, werd het hem duidelijk en wist hij wat hij moest doen. Hij vond de hel uit, en verkondigde die.

Nu is er iets merkwaardigs. Door iedereen wordt geloofd, dat toen hij nog in de hemel was, hij streng, hard, haatdragend, jaloers en wreed was; maar dat hij, toen hij op aarde kwam en de naam Jezus Christus aannam, het tegenovergestelde werd van wat hij daarvoor was: dat wil zeggen, hij werd lief en aardig, meedogend en vergevend, en alle hardvochtigheid verdween uit zijn karakter en daar kwam een diep en smachtende liefde voor zijn arme mensenkinderen voor in de plaats. Terwijl hij toch als Jezus Christus de hel uitvond en verkondigde!

Met ander woorden: hij was als de zachtmoedige en liefdevolle Verlosser nog duizend miljard maal wreder dan hij ooit in het Oude Testament was – o, onvergelijkbaar gruwelijker dan hij ooit op zijn ergst in die oude tijd was geweest!

Zachtmoedig en liefdevol? Straks zullen we dat wijdverbreide sarcasme in het licht van de, door hem uitgevonden, hel bekijken.

Hoewel het juist is dat de zegekrans voor kwaadaardigheid aan Jezus, de bedenker van de hel, moet worden verleend, was hij voor al die godachtige doeleinden hard en onaardig genoeg, zelfs voordat hij een Christen werd. Het blijkt dat hij er nooit bij stil is blijven staan, dat het zijn schuld was als iemand de mist in ging, aangezien de mens alleen maar handelde naar de geaardheid waar hij hem mee had opgezadeld. Nee, hij strafte de mens, in plaats van zichzelf. Bovendien stond de straf doorgaans in geen verhouding met de overtreding. Ook viel die vaak niet aan de dader van het misdrijf ten deel, maar aan iemand anders – een leider, het hoofd van een gemeenschap, bijvoorbeeld:

Terwijl Israël in Sittim verbleef, begon het volk ontucht te plegen, met de dochters van Moab (Num. 25:1)

En de Here zeide tot Mozes: neem al de oversten van het volk en hang hen in het openbaar op voor de Here, opdat de brandende toorn des Heren zich van Israël afwende. (Num. 25:4)

Vinden jullie dat eerlijk? Er blijkt nergens uit dat de “oversten van het volk” enige ontucht hadden gepleegd, en toch worden ze in plaats van “het volk” opgehangen.

Als het in die dagen eerlijk en juist was, zou het vandaag net zo goed eerlijk en juist zijn, want de kansel houdt vol dat Gods gerechtigheid eeuwig en onveranderlijk is; en ook dat hij de Bron van Zedelijkheid is, en dat zijn zedelijke geboden eeuwig en onveranderlijk zijn. Goed dan, maar dan moeten we ook geloven dat als mensen uit New York ontucht zouden gaan plegen met de dochters uit New Yersey, het eerlijk en juist zou zijn om, voor het stadhuis, galgen op te richten en daar de burgemeester, de sheriff, de aartsbisschop en de rechters aan op te hangen, hoewel ze er niets mee te maken hadden. Dat lijkt mij niet juist.

Bovendien zou je van één ding zeker kunnen zijn: het zou niet kunnen gebeuren. Die mensen zouden dat nooit toestaan. Zij zijn beter dan de Bijbel. Er zou helemaal niets gebeuren, alleen wat rechtzaken, voor schadevergoeding, als het niet in de doofpot zou worden gestopt; en zelfs in het Zuiden zou men niet tegen personen optreden, die er niets mee te maken hadden; zij zouden een touw grijpen en de verslaggevers achternajagen, en als ze die niet zouden vinden zouden ze een neger lynchen.

De toestand is dus een stuk verbeterd sinds de tijd van de Almachtige, wat de kansel er ook van moge zeggen.

Willen jullie de zeden en gewoonten van de Godheid nog wat nader bekijken? En willen jullie goed bedenken dat op de zondagsschool de kleine kinderen worden gedwongen de Almachtige lief te hebben, hem te eren, te prijzen, hem tot hun voorbeeld te maken en dat ze moeten proberen om, zo mogelijk, net zoals hij te worden? Lees mee:

1 De Here sprak tot Mozes:
2 Neem voor de Israëlieten wraak op de Midianieten; daarna zult gij tot uw voorgeslacht vergaderd worden.
7 En zij trokken ten strijde tegen Midian, zoals de Here Mozes geboden had, en doodden allen die van het mannelijk geslacht waren.
8 Behalve degenen, die onder hen verslagen werden, doodden zij ook de koningen van Midian, Ewi, Rekem, Sur, Chur en Reba, de vijf koningen van Midian; ook Bileam, de zoon van Beor, doodden zij met het zwaard.
9 En de Israëlieten namen de vrouwen van Midian gevangen en hun kinderen; en al hun vee, al hun have en hun gehele vermogen maakten zij buit;
10 Al hun steden, waar zij woonden, en al hun tentenkampen verbrandden zij met vuur.
11 Daarna namen zij de gehele buit en de gehele roof aan mensen en dieren
12 En brachten de gevangenen, de roof en de buit tot Mozes en de priester Eleazar en de vergadering der Israëlieten in de legerplaats, naar de velden van Moab aan de Jordaan bij Jericho.
13 Toen gingen Mozes en de priester Eleazar en al de hoofden der vergadering hun tegemoet tot buiten de legerplaats;
14 En Mozes werd toornig op de aanvoerders van het leger, op de oversten over duizend en de oversten over honderd, die van de krijgstocht kwamen,
15 En Mozes zeide tot hen: Hebt gij allen die van het vrouwelijk geslacht zijn laten leven?
16 Zie, dezen waren op raad van Bileam voor de Israëlieten aanleiding om trouwbreuk te plegen tegen de Here ter oorzake van Peor, zodat de plaag kwam onder de vergadering des Heren.
17 Nu dan, doodt al wat onder de jeugdigen van het mannelijk geslacht is; en ook alle vrouwen die gemeenschap met een man hebben gehad, zult gij doden.
18 Maar alle jeugdigen onder de vrouwen, die geen gemeenschap met een man hebben gehad, zult gij voor u laten leven.
19 En gij, legert u zeven dagen buiten de legerplaats; ieder van u, die iemand gedood heeft, en ieder van u, die een verslagene aangeraakt heeft, moet zich op de derde en op de zevende dag laten ontzondigen, gij zelf en uw gevangenen;
20 Ook zal elk kleed en elk voorwerp van leer en al wat van geitenhaar gemaakt is en elk houten voorwerp ontzondigd worden.
21 Toen zeide de priester Eleazar tot de krijgslieden, die ten strijde getrokken waren: Dit is het wetsvoorschrift, dat de Here Mozes geboden heeft.
25 En de Here zeide tot Mozes:
26 Stel het totaal vast van de buit, die meegevoerd is aan mensen en dieren, gij en de priester Eleazar en de familiehoofden der vergadering,
27 En verdeel de buit in twee helften tussen hen, die de krijgswapenen gehanteerd hebben, die ten strijde uitgetrokken zijn, en de gehele vergadering.
28 En gij zult voor de Here een schatting heffen van de krijgslieden, die ten strijde uitgetrokken zijn, een op de vijfhonderd van de mensen, de runderen de ezels en de schapen;
31 En Mozes en de priester Eleazar deden, zoals de Here Mozes geboden had.
32 De buit nu, het overige van de roof, die het krijgsvolk geroofd had, was zeshonderd vijfenzeventig duizend schapen
33 En tweeënzeventigduizend runderen,
34 En eenenzestigduizend ezels,
35 Voorts mensen, namelijk vrouwen, die geen gemeenschap met een man hadden gehad in het geheel tweeëndertigduizend.
40 En de mensen zestienduizend en hun schatting voor de Here tweeëndertig.
41 En Mozes gaf de schatting, de heffing voor de Here, aan de priester Eleazar zoals de Here Mozes geboden had.
47 En Mozes nam van de helft, voor de Israëlieten bestemd, een gevangene op de vijftig, van mensen en van vee, en gaf die aan de Levieten, die zorg droegen voor de tabernakel des Heren, zoals de Here Mozes geboden had.(Numeri 31)

en

10 Wanneer gij een stad nadert om daartegen te strijden, dan zult gij ze vrede aanbieden.
11 Als zij u dan een vredelievend antwoord geeft en de poort voor u opent, dan zal de gehele bevolking, die zich daar bevindt, u tot herendienst verplicht zijn en u dienen.
12 Maar als zij geen vrede met u sluit, doch de strijd met u aanbindt, dan zult gij ze belegeren.
13 En de Here, uw God, zal ze in uw macht geven en gij zult al haar mannelijke inwoners slaan met de scherpte des zwaards.
14 Alleen de vrouwen, de kinderen, het vee en alles wat zich in de stad bevindt, de gehele buit, moogt gij voor u zelf roven, en deze op uw vijanden behaalde buit, die de Here, uw God, u geeft, moogt gij u ten nutte maken.
15 Zo zult gij doen met alle steden, die op zeer verre afstand van u liggen, die niet behoren tot de steden van deze volken.
16 Maar uit de steden van deze volken die de Here, uw God, u ten erfdeel zal geven, zult gij niets wat adem heeft, in leven laten,
20 Alleen het geboomte, waarvan gij weet, dat het geen geboomte met eetbare vruchten is, dat moogt gij vernietigen en vellen om een belegeringswal te bouwen tegen de stad die met u strijd voert, totdat zij valt. (Deut. 20)

De Bijbelse wet zegt: “Gij zult niet doden.”

Gods wet, die bij de mens bij de geboorte in het hart wordt geschreven, zegt: “Gij zult doden.”

Het hoofdstuk waaruit ik heb geciteerd laat jullie eens te meer zien dat die boekenwet een vergissing is. Die kan niet die veel krachtiger natuurwet aan de kant zetten.

Volgens het geloof van deze mensen, was het God zelf, die sprak: “Gij zult niet doden.”

Dan is het dus duidelijk, dat hij zich niet aan zijn eigen geboden wil houden.

Al die mensen doodde hij – elke man.

Zij hadden op een of andere manier de Godheid beledigd. Wij weten, zonder te kijken, wat die belediging inhield; dat wil zeggen, we weten dat het een kleinigheidje was; een of ander kleinigheidje waar niemand, behalve een god enig belang aan zou hechten. Het is meer dan waarschijnlijk dat een Midianiet het gedrag van een zekere Onan had nagedaan, die werd opgedragen om “naar zijn broeders vrouw te gaan” – wat hij deed; maar in plaats van de klus af te maken “verspilde hij zijn zaad op de grond.” De Heer doodde Onan daarvoor, want de Heer had een hekel aan onkiesheid. De Heer doodde Onan en tot op de dag van vandaag kan de Christelijke wereld niet begrijpen waarom hij bij Onan ophield, in plaats van dat hij alle bewoners driehonderd mijl in het rond doodde – die waren namelijk onschuldig en daarom juist degenen die hij gewoonlijk afslachtte. Want dat was altijd zijn idee geweest van een eerlijke behandeling. Als hij een motto had gehad, zou het luiden: “Laat geen onschuldige ontsnappen.” Jullie weten toch nog wat hij ten tijde van de zondvloed deed. Toen waren er massa’s en massa’s kleine kindertjes, en hij wist dat die hem nooit enig kwaad hadden gedaan; maar hun familieleden hadden dat wel gedaan en dat was voldoende voor hem: hij zag de wateren tot hun krijsende lipjes stijgen, hij zag de verwilderde verschrikking in hun oogjes, hij zag die radeloze smekende blik op de gezichten van hun moeders, die ieder hart zouden hebben geroerd, behalve het zijne, maar hij had het met name op de onschuldigen gemunt, dus verdronk hij die arme kleine kindertjes.

En jullie moeten bedenken dat, in het geval van Adams nageslacht, al die miljarden onschuldig waren – geen enkele van hen had enig aandeel in zijn overtreding, maar de Godheid houdt hen daar tot op de dag van vandaag verantwoordelijk voor. Niemand ontkomt, alleen degene die schuld bekent – geen goedkopere leugen voldoet.

Het kan niet anders of een of andere Midianiet moet de daad van Onan hebben herhaald, en daarmee die verschrikkelijke rampspoed over zijn volk hebben afgeroepen. Als dat niet de onkiesheid was, die de gevoelens van de Godheid geweld aandeed, dan weet ik wat het wel was: een of andere Midianiet had tegen de stadsmuur gepist. Ik weet het zeker, want dat was een onbetamelijkheid die de Bron van alle Etiquette nooit zou kunnen accepteren. Iemand kon tegen een boom pissen, hij kon op zijn moeder pissen, hij kon op zijn eigen broek pissen, en ermee wegkomen, maar hij moet niet tegen de stadsmuur pissen – dat zou echt veel te ver gaan. De oorsprong van dat goddelijke vooroordeel ten opzicht van dat bescheiden misdrijf wordt nergens vermeld; maar we weten dat het vooroordeel heel sterk was – zo sterk dat alleen een massale slachtpartij onder de inwoners van de streek waar die muur was bevuild de Godheid tevreden kon stellen.

Neem het geval van Jeroboam. "Ik zal hem die tegen de muur pist van Jeroboam wegdoen (1 Kon. 14:10, alleen in de Engelse King James-vertaling!!!)” En zo gebeurde het. En niet alleen de man die het had gedaan werd weggedaan, maar verder iedereen.

Hetzelfde met het huis van Basa (1 Kon. 16): iedereen werd uitgeroeid, verwanten, vrienden en de rest, zodat “niemand die tegen de muur piste” overbleef.

In het geval van Jeroboam heb je een treffend voorbeeld van de gewoonte van de Godheid om zijn straffen niet tot de schuldige te beperken; de onschuldigen zijn inbegrepen. Zelfs het “overblijfsel” van dat tragische huis werd verwijderd, zelfs “zoals een man poep wegneemt, tot het allemaal is verdwenen.” Dat is dus met inbegrip van de vrouwen, de jonge maagden en de kleine meisjes. Allemaal onschuldig, want zij konden helemaal niet tegen de muur pissen. Niemand van dat geslacht kan dat. Alleen leden van het andere geslacht kunnen dat kunststukje volvoeren.

Een zonderling vooroordeel. En het bestaat nog steeds. Protestantse ouders houden in huis nog steeds de Bijbel bij de hand, zodat de kinderen die kunnen bestuderen. Een van de eerste dingen die de jongetjes en meisjes leren is om rechtvaardig en heilig te zijn en om niet tegen de muur te pissen. Die passages bestuderen ze meer dan andere, behalve degene die tot masturbatie aanzetten. Die pluizen ze uit en bestuderen die stiekem. Er bestaat geen enkel Protestants kind dat niet masturbeert. Dat kunstje is de eerste verworvenheid die zijn godsdienst hem schenkt. Ook de eerste die haar godsdienst haar schenkt.

De Bijbel heeft het volgende voordeel boven alle andere boeken die beschaving en goede manieren leren: een kind kan het begrijpen. Het gaat allemaal zijn breintje in op zijn meest voor indrukken gevoelige en ontvankelijke leeftijd – de andere boeken moeten wachten.
"Gij zult bij uw uitrusting een schopje hebben en, wanneer gij uw behoefte doet, daarmee een gat graven en uw uitwerpselen weer bedekken." (Deut. 23:13)

Die regel werd destijds uitgevaardigd "Want de Here, uw God, wandelt in uw legerplaats.” (Deut. 23:14)

Het is waarschijnlijk niet de moeite waard om met zekerheid uit te zoeken, waarom de Midianieten werden uitgeroeid. We weten alleen zeker dat het niet om een grote overtreding ging; want het geval van Adam, de zondvloed en de bevuilers van de muur leren ons dat voldoende. Misschien heeft een Midianiet zijn schopje wel thuis gelaten en heeft hij zo de problemen veroorzaakt. Het doet er echter niet toe. Het belangrijkste is het probleem zelf, en dat soort zedenlessen die het biedt, voor het onderricht en de verheffing van de Christen van vandaag.

God schreef op de stenen tafelen: “Gij zult niet doden,’ en “Gij zult geen overspel plegen.”

Paulus, die met een goddelijke stem sprak, gaf de raad om de hele sexuele gemeenschap dan maar af te schaffen. Een grote verandering van een goddelijke mening, vergeleken met zoals die in de tijd van het voorval bij de Midianieten bestond.

 

Elfde Brief

De geschiedenis van de mens is, door alle eeuwen heen, rood van het bloed, bitter van haat en bezoedeld met wreedheden; maar op een of andere manier hebben dingen sinds de Bijbelse tijd toch een beperking gekend. Zelfs de Kerk, die de eer heeft dat ze sinds het begin van haar heerschappij meer onschuldig bloed heeft doen vloeien, dan alle politieke oorlogen bij elkaar hebben verspild, heeft een grens in acht genomen. Een soort grens. Maar jullie hebben gemerkt dat, als de Here God van Hemel en Aarde, ten strijde trekt, er helemaal geen grens is. Hij is volstrekt genadeloos – hij, die de Bron van Mededogen wordt genoemd. Hij moordt, moordt en moordt! Alle mensen, alle dieren, alle jongens, alle baby’s, en bovendien alle vrouwen en alle meisjes, behalve degenen die nog niet ontmaagd zijn.

Hij maakt geen onderscheid tussen onschuldig en schuldig. De baby’s waren onschuldig, de dieren waren onschuldig, veel mannen, veel vrouwen, veel jongens en veel meisjes waren onschuldig, en toch moesten zij samen met de schuldigen lijden. Wat die krankzinnige Vader eiste was bloed en ellende; het maakte hem niet uit wie het verschafte.

De allerzwaarste werd aan die personen toegediend, die met geen enkele mogelijkheid zo’n gruwelijk lot hadden verdiend – de 32.000 maagden (Numeri 31:35). Hun naakte intieme delen werden onderzocht, om vast te stellen of ze nog een onbeschadigd maagdenvlies hadden; en na die vernedering werden zij uit het land dat hun vaderland was geweest weggezonden, om als slavin te worden verkocht, de ergste van alle slavernijen en de meest beschamende, de slavernij van de prostitutie; bedslavernij, om lust op te wekken, en dat met hun lichamen te bevredigen; slavin voor elke koper, of het nou een keurige heer of een ruwe en smerige schurk is.

Het was de Vader, die deze wrede en onverdiende straf op die beroofde en verweesde meisje neer liet komen, wier ouders en familieleden voor hun ogen waren afgeslacht. En baden zij intussen tot hem om medelijden en redding? Zonder enige twijfel.

Deze maagden waren oorlogsbuit, roof. Hij eiste zijn deel op en kreeg het. Wat moest hij met die maagden? Bekijk hoe zijn verhaal verder gaat en jullie zullen het weten.

Zijn priesters kregen ook hun deel van de maagden. Wat moesten die priesters met die maagden? De geheime geschiedenis van de Rooms Katholieke biechtstoel kan die vraag voor jullie beantwoorden. Het belangrijkste vermaak van de biechtstoel is de verleiding geweest – in de hele periode van de Kerk. Père Hyacinth deelde mee dat van de honderd priesters die bij hem kwamen biechten, negenennegentig met succes van de biechtstoel gebruik hadden gemaakt om getrouwde vrouwen en jonge meisjes te verleiden. Eén priester bekende dat van de negenhonderd meisjes en vrouwen, die hij in zijn loopbaan als herder en biechtvader had gediend, er geen aan zijn wellustige omhelzing was ontsnapt, behalve de bejaarde en lelijke. De officiële vragenlijst, die de priester moet afwerken zal elke niet-verlamde vrouw overrompelend opwinden.

Noch in de geschiedenis van de onbeschaafde, noch in die van de beschaafde volkeren bestaat er ook maar iets dat grondiger en meedogenlozer is uitgevoerd dan de veldtocht van de Barmhartige Vader tegen de Midianieten. Het officiële verslag maakt geen melding van de voorvallen, de reeksen van gebeurtenissen, en de minder belangrijke details; het gaat alleen maar over massa’s: alle maagden, alle mannen, alle baby’s, alle “schepsels die ademen”, alle huizen, alle steden; het geeft je alleen één onmetelijk beeld, naar alle kanten verspreid, zover het oog kan reiken, van een verschroeide verwoesting en een door een storm geteisterde woestenij; jullie verbeelding vult dat aan met een sombere stilte, een beklemmende rust – de rust van de dood. Maar natuurlijk was er wat gebeurd. Hoe komen we daar achter?

Uit een recente geschiedenis. Uit de geschiedenis van de Amerikaanse Indiaan. Hij heeft Gods werk overgedaan en heeft het exact in de geest van God gedaan. In 1862 kwamen de Indianen in Minnesota, die door de regering van de Verenigde Staten zeer onrechtvaardig en verraderlijk waren behandeld, in opstand tegen de blanke kolonisten en slachtten hen af; ze slachtten iedereen af die ze in handen konden krijgen, ongeacht leeftijd of geslacht. Bekijk dit voorval:

Twaalf Indianen braken bij het aanbreken van de dag een boerderij binnen en namen het gezin gevangen. Het bestond uit de boer, zijn vrouw en vier dochters, waarvan de jongste veertien en de oudste achttien jaar was. Ze kruisigden de ouders; dat wil zeggen, zij zetten hen spiernaakt tegen de wand van de huiskamer aan en spijkerden hun handen aan de wand vast. Vervolgens scheurden ze hun dochters de kleren van het lijf, legden hen voor de ogen van hun ouders op de vloer, en verkrachtten hen meerdere malen. Tot slotte kruisigden ze de meisjes tegen de wand, tegenover hun ouders en sneden hun neus en borsten af. Ook – maar daar ga ik niet verder op in. Er is een grens. Er bestaan zaken, die zo wreed zijn, dat ze met geen pen zijn te beschrijven. Eén lid van dat arme gekruisigde gezin – de vader – was nog in leven, toen twee dagen later hulp kwam opdagen.

Dat is maar één voorval uit de slachting in Minnesota. Ik zou jullie er wel vijftig kunnen opnoemen. Ze zouden alle verschillende soorten wreedheden beslaan die het beestachtige menselijke vernuft ooit heeft uitgedacht.

Door deze beschrijving weten jullie nu wat er onder de persoonlijke leiding van de Barmhartige Vader in zijn veldtocht tegen de Midianieten gebeurde. De veldtocht in Minnesota was slechts een letterlijke herhaling van strooptocht tegen de Midianieten. Niets wat er in de ene gebeurde, gebeurde ook niet in de andere.

Nee, dat is niet helemaal waar. De Indiaan was genadiger dan de Barmhartige Vader. Hij verhandelde geen maagden als slavinnen, die de lusten van de moordenaars van hun verwanten moesten bevredigen, zolang hun jammerlijke leven zou duren; hij verkrachtte hen, zorgden er vervolgens barmhartig voor dat het daarop volgende lijden kortdurend was, en maakten een eind aan hun leven met de kostbare gave van de dood. Hij stak een aantal huizen in brand, maar niet allemaal. Ze namen onschuldige domme koeien mee, maar hij benam geen enkele het leven.

Hadden jullie verwacht dat diezelfde gewetenloze God, dat morele bankroet, zich tot een leraar van zedenlessen, van zachtmoedigheid, van deemoed, van gerechtigheid en van zuiverheid, zou ontpoppen? Het lijkt onmogelijk en buitensporig, maar luister naar hem. Dit zijn zijn eigen
woorden:

Zalig de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen.
Zalig die treuren, want zij zullen vertroost worden.
Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven.
Zalig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden.
Zalig de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden.
Zalig de reinen van hart, want zij zullen God zien.
Zalig de vredestichters, want zij zullen kinderen Gods genoemd worden.
Zalig de vervolgden om der gerechtigheid wil, want hunner is het Koninkrijk der hemelen.
Zalig zijt gij, wanneer men u smaadt en vervolgt en liegende allerlei kwaad van u spreekt om Mijnentwil. (De Bergrede, Matth. 5: 3-12)

De mond die deze onmetelijk sarcastische opmerkingen maakte, deze gigantische schijnheiligheden, is precies dezelfde die de totale uitroeiing van de Midianieten, de baby’s en het vee gelastte; de totale vernietiging van huizen en stad; de totale verbanning van de maagden naar een smerige en onuitsprekelijke slavernij. Dit is dezelfde persoon, die over de Midianieten de demonische wreedheden uitstortte, die achttien eeuwen later die stuk voor stuk door de Roodhuiden werden herhaald. De gebeurtenissen in Midian vervulde hem met vreugde. Dat deden de gebeurtenissen in Minnesota net zo, anders had hij ze wel verhinderd.

De Bergrede en de geciteerde passages uit het boek Numeri en Deuteronomium zouden eigenlijk altijd van de kansel samen verteld moeten worden; dan zou de gemeente tenminste een totaalbeeld van Onze Vader in de Hemel krijgen. Toch heb ik maar van een enkel geval vernomen, waarbij een predikant dat heeft gedaan.

Noten:

I Het licht van de meest nabije ster (61 Cygni) doet er drie-en-een half jaar over om de aarde te bereiken, bij een snelheid van 186.000 mijl per seconde. Arcturus had al 200 jaar geschenen voor hij vanaf de aarde zichtbaar werd. Nog verder verwijderde sterren zijn na duizenden en duizenden jaren geleidelijk zichtbaar geworden. - De Uitgever [M.T.]

II Op de Sandwicheilanden stierf in 1866 een mollige prinses van koninklijke huize. Zesendertig prachtig gebouwde jonge inboorlingen bezetten tijdens haar begrafenis een ereplaats. In een lofzang die de verschillende verdiensten, prestaties en vaardigheden van de overleden prinses huldigden werden die zesendertig dekhengsten haar harem genoemd, en het lied verhaalde dat het haar roem en trots was geweest, om ze allemaal bezig te houden, en dat het verschillende malen was gebeurd, dat meer dan een van over had moeten werken. [M.T.]

III PS: Het is mijn bedoeling deze brieven ook op de aarde te publiceren. Maar wel in twee edities, één ongecensureerde, voor de bijbellezers en hun kinderen, en één gekuiste voor de lezers met meer verfijning. {M.T.]

Overzicht van historische documenten op Freethinker.nl

 

Forum