(Hoofdstuk 5: De vier evangelisten, vervolg)
Het Johannesevangelie
De kenschetsing van Johannes is in het vorig hoofdstuk al voorbij gekomen. Typerend voor de schrijfstijl van Van Peer is dat het hier opnieuw gedaan wordt, met benoeming van wat nieuwe details:
Van Peer schreef:Met Johannes zijn we het verst verwijderd van de historische feiten…Bij Johannes verlaten we locaties: we bevinden ons in de eeuwigheid! Jezus als de eeuwige zoon van God die de mensen onderricht over wie God eigenlijk is. Dit is een volledig ander werk, met een totaal andere inhoud. We moeten het dus beschouwen als een zelfstandig, in zekere zin zelfs eigenzinnig werk. Het begint al bij de diepzinnige proloog. Bij Johannes wordt Jezus niet geboren. Dat hoeft ook niet want hij was er altijd al… We hebben hier met een totaal andere spiritualiteit te maken, een van een transcendent gebeuren, dat de grenzen van de historische feiten doorbreekt. Bij de drie synoptische evangelies kregen we nog de indruk dat de (vooreerst mondelinge) tradities over Jezus redelijk homogeen waren. Die indruk wordt door het evangelie volgens Johannes heftig tegengesproken. We moeten er dus van uitgaan dat er ook in de eerste eeuw al verschillende tradities rond de figuur van Jezus in omloop waren…Wie gelooft dat de vier evangelies allemaal over hetzelfde gaan, onderschat de complexiteit aanzienlijk. Zoiets centraals als ’gij zult uw naaste beminnen als uzelf (Mc. 12:31) of ’Bemint uw vijanden, doet wel aan die u haten’ (Lc. 6:27) – deze twee centrale (en revolutionaire) boodschappen die het christendom heeft gebracht, ontbreken volledig in Johannes! Dit maakt al voldoende duidelijk dat de historische betrouwbaarheid van dit evangelie uiterst laag is.
Heel pijnlijk is hier op te merken dat Van Peer blijkbaar niet op de hoogte is van de boeken van Mozes, want de uitspraak van Jezus in Marcus komt uit Leviticus 19:18, oftewel is eenvoudig de leer van het Joodse geloof, en dus geenszins revolutionair. Erger is dat het er in de bijbeltekst nota bene uitgespeld wordt; men kan het dus zelfs niet op conto van onwetendheid zetten: "Een der schriftgeleerden kwam tot hem en vroeg hem: Wat is van alle geboden het belangrijkste gebod? Jezus antwoordde: Het voornaamste is: ’Luister Israël! De Heer, onze God, is de enige Heer; heb de Heer, uw God, lief met heel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand en met geheel uw kracht. Het tweede is dit: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Een ander gebod, groter dan deze, bestaat niet.’ En de schriftgeleerde zei tegen hem: ’inderdaad, Meester…’"
Wat revolutionair is, is de uitspraak van Lucas, die hij overnam van Matteüs, waar het zo geformuleerd wordt: ”Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand zult u haten. Maar ik zeg u: Hebt uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen…Wanneer u alleen uw broeders groet, waarin doet u dan meer dan wat doodnormaal is? Doen ook de heidenen niet hetzelfde?”
Het ”uw vijand zult u haten” komt overigens uit Psalm 139, iets waar men in bijbels met verwijzingen naar schriftplaatsen typisch geen verwijzing naar krijgt, maar liever verzwegen wordt: ‘O God, dat gij toch de goddelozen ombracht - gij, mannen des bloeds, wijkt van mij - die arglistig van u spreken en Uw naam tot leugen gebruiken, Uw tegenstanders. Zou ik niet haten, Here, wie U haten, niet verafschuwen wie tegen U opstaan? Ik haat hen met een volkomen haat, tot vijanden zijn zij mij.’
De revolutionaire uitspraak die Marcus onbekend is, maar Jezus in Lucas doet, komen we ook tegen in de brief van Paulus aan de Romeinen: ”Weest blij in de hoop, geduldig in de verdrukking, volhardend in het gebed, bijdragend in de noden der heiligen, legt u toe op de gastvrijheid.
Zegent wie u vervloeken, zegent en vervloekt niet. Weest blij met de blijden, weent met de wenenden. Weest onderling eensgezind…Weest niet eigenwijs. Vergeldt niemand kwaad met kwaad; hebt het goede voor met alle mensen.”
Het interessante is dat deze leer tussen neus en lippen gezegd wordt, en Paulus zich niet ervan bewust is dat het ”zegent wie u vervloeken” volgens Luc. 6:27 van Jezus afkomstig is, hetgeen de vraag doet rijzen of het wellicht omgekeerd is: de woorden van Paulus zijn
later in de mond van Jezus gelegd.
Kijk, dít zijn zaken die een boek met Van Peers onderwerp fascinerend zouden maken, maar die we nooit tegenkomen.
Van Peer doet voortdurend aannames die allang achterhaald zijn of ter discussie staan. Zo legt hij in alle toonaarden uit dat het Johannesevangelie geen enkele historische betrouwbaarheid heeft, en het laatstgeschreven evangelie is, maar schijnt hij er toch van uit te gaan dat het evangelie berust op een onafhankelijke mondelinge traditie die in de eerste eeuw in omloop was rond de figuur van Jezus (zo betitelt hij het Johannesevangelie als ”aparte bron” voor het open graf van Jezus op bladzijde 145). Zoiets is natuurlijk volledig ongerijmd, want werkelijk alles wijst er juist op dat het evangelie een geheel opgemaakte literaire creatie, verzonnen verhaal is, waarbij de schrijver de vorige evangelies gebruikt heeft, maar die volledig heeft aangepast aan zijn totaal andere tweede-eeuwse theologie. Het heeft eenvoudig niets te maken met een onafhankelijke mondelinge traditie die teruggaat op een historische persoon. Van Peer laat het de lezer op alle mogelijke manieren weten, terwijl deze conclusie die voor het oprapen ligt hem volledig schijnt te ontgaan:
Van Peer schreef:[De Jezus van Marcus] is een andere Jezus dan die van Johannes: een boven alles verheven goddelijk schepsel, dramatisch ingebed in gedragen en plechtige poëtische beschouwingen over de vorm en de zin van alles. Ook het taalgebruik is anders. In de synoptische evangelies is er niets wat ook maar enigszins lijkt op de uiterst verheven en poëtische taal van de proloog. Dat taalgebruik is ook sterk ritmisch: elk begrip wordt in de volgende zin verder uitgediept, en elke strofe ontwerpt een nieuw thema, uitgesproken lyrisch, met verwijzingen naar het begin van het Oude Testament, het scheppingsverhaal. Dit evangelie wordt verder gekenmerkt door de lange en meditatieve theologische redevoeringen en afscheidspreken (Joh 14 tot 17)
Dezelfde halfslachtigheid en onhelderheid die men eerder tegenkwam wordt vervolgd wanneer Van Peer de naam Johannes behandelt, een datum voor het evangelie geeft en de plaats van schrijven probeert te benoemen. We krijgen deze informatie:
Van Peer schreef:Het [evangelie] is een kleine eeuw na de gebeurtenissen geschreven. Levende getuigen zijn er op dat moment niet meer. En het is onwaarschijnlijk dat Johannes nog iemand van hen heeft ontmoet of gesproken.
Hier legt Van Peer alweer niet uit dat de naam Johannes enkel gebruikt wordt bij gebrek aan beter. Hij wekt bij een onwetende lezer de indruk dat de schrijver inderdaad Johannes is. Een bladzijde later krijgen we echter dit te horen:
Van Peer schreef:De traditie wil dat de auteur van dit evangelie de leerling was van wie Jezus het meest hield. Zo wordt hij in de tekst opgevoerd: ”de door Jezus beminde leerling” (Joh. 20:2) en ”de leerling van wie Jezus hield (Joh. 21:7). Die omschrijving wordt wel zes keer herhaald. Desalniettemin kan de auteur niet een volgeling van Jezus zijn geweest. Ten eerste geldt dat die, net als de andere apostelen, een arme, ongeletterde visser was. Ten tweede kan hij dat niet zijn vanwege de tijd. De tekst van het evangelie dateert van circa 100-120. Dan zou hij dat geschreven hebben toen hij (ten minste) tachtig, misschien honderd jaar oud was. Bijzonder onwaarschijnlijk. Onder specialisten is dit daarom nauwelijks een punt van discussie: deze Johannes was in geen geval die geliefde leerling van Jezus.
Waar hij verbleef, is wel met enige waarschijnlijkheid bekend: Efeze, waarvan de ruïnes zich in West-Turkije bevinden. Daar moet het evangelie volgens Johannes, rond 100-120 geschreven zijn, maar zeker weten we het niet. Dat is dus minstens 70 jaar na de dood van Jezus. In wezen lijkt het te gaan over het contrast (of conflict) tussen Joodse en christelijke gemeenschappen, die geleidelijk meer uit elkaar groeien. In het Johannesevangelie wordt inzake anti-Joodse gevoelens een tandje bijgezet. En inderdaad is het een regelrechte bron voor anti-Joodse gevoelens.
Waar moet ik beginnen met het rechtzetten van zaken? Laat ik beginnen met ”de leerling die Jezus liefhad”. Ten eerste wordt hier geen naam genoemd, en is het evangelie dus anoniem. De evangelist komt dus aan met een ooggetuige die zogenaamd het dichtst bij Jezus heeft gestaan, maar hult hem tegelijkertijd in anoniemiteit. Dit wijst erop dat dit een literaire kunstgreep is, om een laat evangelie dat essentieel van de vorige verschilt uit te kunnen roepen tot de enige betrouwbare. Ten tweede weet men dat het laatste hoofdstuk een latere toevoeging is aan het evangelie (het einde van hoofdstuk 20 is al een einde), dus de claim op een ooggetuige die daar gegeven wordt (21:24) is ook al dubieus. Ten derde kan men opmerken dat deze opgetrommelde ooggetuige sowieso een literaire creatie is, aangezien alle andere evangeliën totaal niets weten over deze ooggetuige. Alles wat het evangelie over deze persoon vertelt, zoals dat hij aan Jezus’ boezem ligt bij het laatste maal, bij de kruisiging aanwezig is, Jezus aan hem vraagt om voor zijn moeder te zorgen en dat hij als eerste bij het open graf komt, wordt door de andere evangelies via opvallende
totale onwetendheid hierover tegengesproken. Ten vierde kan opgemerkt worden dat de enige leerling waarvan gezegd wordt dat Jezus hem liefhad en aan zijn boezem ligt Lazarus is (Joh. 11:3,5,36, 12:1,2, 9-11), waarvan ook gemakkelijk het gerucht kan ontstaan dat hij niet meer hoeft te sterven (Joh. 21:21-24), en dus zelfs de ’Johannes’ van de traditie maar uit de lucht is gegrepen, en meer voor de hand ligt dat Lazarus door de evangelieschrijvers bedoeld is. Maar het verhaal van Lazarus in het Johannesevangelie is puur een verzinsel.
Ten vijfde komt Van Peer weer aan met onheldere dateringen. Op bladzijde 116:
Van Peer schreef:De tekst van het evangelie dateert van circa 100-120.
Op bladzijde 118:
Van Peer schreef:Het evangelie waarschijnlijk rond het jaar 100.
Het woordje 'waarschijnlijk' heeft geen enkele wetenschappelijke waarde. Immers de reden voor het jaar 100 is dat gelovigen moeten toegeven dat het een laat evangelie is, maar het tezelfdertijd willen toeschrijven aan een ooggetuige (Johannes), iemand die nog in leven moet kunnen zijn. Aangezien wetenschappelijke studie van het evangelie duidelijk maakt dat er
geen sprake is van ooggetuigeverslag valt Johannes, of welke andere ooggetuige ook die men zou kunnen postuleren, eenvoudig weg, en daarmee ook de drang om het maar zo vroeg mogelijk te dateren.
In de bijbelwetenschap is men sinds de negentiger jaren tot de conclusie gekomen dat Johannes met alle vorige evangelies, en met name met het evangelie van Lucas bekend is. Dat betekent dat het evangelie op minimaal tien jaar na Lucas gedateerd moet worden, dus beduidend later dan het jaar 100, tot ergens ver in de tweede eeuw. Men kan zelfs de invloed van het Marcionisme bespeuren, (ca. 140-155), daar waar het evangelie in de proloog beweert dat niemand vóór Jezus God gezien of gekend heeft, en de Joodse bijbel als ”jullie Wet” bestempelt en de vijanden van Jezus als ”de Joden” worden aangeduid.
Wanneer Van Peer met zijn jaar honderd als vroegste datum aankomt, dus 70 jaar na Jezus, is weer storend dat hij van daaruit een berekening maakt dat de schrijver ten minste tachtig geweest moet zijn. Maar dat maakt hem tot een tienjarige discipel van Jezus in de tijd dat Jezus optrad! Voor de minimum leeftijd moet men toch wel tien jaar er bij tellen.
Maar al deze berekeningen om te laten zien dat het onwaarschijnlijk is dat de discipel Johannes het evangelie geschreven heeft zou Van Peer eenvoudig naast zich neer gelegd kunnen hebben omdat het op allerlei door hem genoemde gronden al duidelijk is geworden dat het evangelie niets maar dan ook niets te maken heeft met een ooggetuigeverslag. Enkel het feit dat de schrijver van het evangelie voortdurend de vijanden van Jezus neerzet als "de Joden" laat al doorslaggevend zien dat de schrijver zelf geen Jood, oftewel geen ooggetuige is.
Het evangelie is een hoog-verheven literaire filosofisch-theologische verhandeling uit de tweede eeuw waar men zogenaamde gebeurtenissen bij verzonnen heeft, om te dienen als vervanging van de synoptische evangeliën, die er op allerlei manieren mee in strijd zijn. Dit is zo duidelijk geworden dat Van Peers conclusie, de samenvattende laatste paragraaf die hij schrijft na alle evangeliën behandeld te hebben, kant noch wal raakt. Eerst laat hij opnieuw weten dat de vier Jezussen die ons worden voorgeschoteld niet aan elkaar kunnen worden gebreid. Maar dan vervolgt hij nota bene direct met de omkegeling van deze conclusie:
Van Peer schreef:Elk van die adaptaties brengt een andere boodschap en heeft daarvoor een andere Jezus nodig. Je zou kunnen argumenteren dat die vier evangelies gewoon andere aspecten van dezelfde Jezus tekenen. Dat kan. Maar de verschillen zijn wel heel groot.
Nee! Dat kan juist niet! Dat heeft Van Peer met name in de behandeling van het evangelie van Johannes juist heel duidelijk gemaakt. Enkel iemand die een christelijk bijltje te hakken heeft doet dat, niet iemand die wetenschappelijk te werk wil gaan.
Ik ben tot de conclusie gekomen dat Van Peer niet beseft dat hij in het spinnenweb van de bijbelwetenschap altijd te maken heeft met twee stromingen die allebei hun webben spinnen: specialisten die zo wetenschappelijk mogelijk proberen bezig te zijn en specialisten die verbonden zijn aan een kerk, en er een persoonlijk christelijk geloof op nahouden. Laatstgenoemde specialisten worden gedwongen om zich tot koorddansers te ontwikkelen. Ze willen wel zo ver als maar mogelijk is wetenschap beoefenen, maar de beoefening van religie of het gebonden zijn aan een bepaalde kerk doet hen altijd terugschrikken voor conclusies die voor het onderhouden van geloof te ondermijnend zijn. Zelfs Bultmann had een religieuze achtergrond en deed zijn wetenschappelijk werk om aan te kunnen komen met een in onze tijd geloofwaardige religieuze boodschap. Iemand die zich bezighoudt met theologie moet altijd in zijn achterhoofd houden dat theologie bij uitstek niet waardenvrij beoefend wordt, maar religie altijd en overal op de achtergrond een rol speelt en op de loer ligt. Bijbelwetenschappers die als atheïst aan bijbelwetenschap zijn begonnen en tot specialist uitgegroeid, zijn zeldzamer dan zeldzaam.
De conclusie van Van Peer is volkomen nietszeggend. De lezer blijft achter met een ’kan dus zus zijn, of kan geheel anders zijn’. Niemand wordt er wijzer van. Voor Van Peer zelf blijft het ook een bijzonder onheldere soep, want terwijl hij Johannes de discipel wegstreept, blijft hij weer wél vasthouden aan de traditie dat het evangelie in Efeze geschreven is. Zelfs ’met enige waarschijnlijkheid’. Waar in vredesnaam haalt hij die waarschijnlijkheid vandaan?
De lezer kan opnieuw tot de conclusie komen dat bijbelwetenschappers maar met een opgestoken natte vinger staan om maar vanalles ’met waarschijnlijkheid’ te kunnen uitkramen.
Maar bijbelwetenschap is het tegendeel van onheldere soep. Zij maakt talloze zaken volkomen helder. Slechts
gelovigen maken er een onheldere soep van, want voor hen moet wetenschap altijd zo goed mogelijk aan het geloof en de traditie verbonden worden.
Dit is waar bijbelwetenschap op uitgekomen is: het evangelie van Johannes is
geen onafhankelijke bron voor een historische Jezus (iets wat Van Peer op bladzijde 145 van zijn boek even vergeet), noch heeft het ook maar iets met een mondelinge overlevering te maken die teruggaat op een historische Jezus. Het is een puur literaire creatie uit de tweede eeuw. Het heeft verschillende redacties gehad. De schrijvers zijn bekend geweest met de andere evangelies, vooral Lucas, maar die hebben ze volkomen vrij aangepast op de voor deze christelijke groepering gewenste theologie. Vaak is deze theologie volkomen in strijd met de synoptische traditie, en is het Johannesevangelie geschreven om exact het tegendeel aan te tonen. Zo heeft de schrijver van het Johannesevangelie niets op met de apocalyptische prediker Jezus, of de instelling van het avondmaal als ritueel, noch weet zijn Jezus ook maar iets over boze geesten die Jezus uitdrijft.
Als heel goed voorbeeld van omdraaiing tot het tegendeel moge dienen iets wat tot het hart van het Marcusevangelie behoort, het zogenaamde Messiasgeheim. Dit wordt door het Johannesevangelie volkomen omgekeerd. In laatstgenoemd evangelie doet Jezus juist niets anders dan zeggen dat hij aan God gelijk is en bewijst hij het met ’tekenen’ (wonderen), die door de evangelist zelfs genummerd worden.
Jammergenoeg laat Van Peer deze buitengewoon interessante kwestie die de beroemde theoloog Wrede als eerste al bijna 120 jaar geleden naar voren haalde, nauwelijks voorbij komen in zijn boek. Ik zal het beknopt bespreken:
In Marcus wordt men geconfronteerd met geheimhouding. Niemand mag vertellen dat Jezus de Messias is, niemand mag vertellen over wonderen die Jezus doet. ”En de onreine geesten wierpen zich voor Hem neder, telkens als ze Hem zagen, en zij schreeuwden, zeggende: Gij zijt de zoon van God. En herhaaldelijk verbood Hij hun Hem bekend te maken”. Dit gaat zelfs zo ver dat men in Marcus 4:11 vv. kan lezen dat Jezus aan de massa in gelijkenissen spreekt
opdat ze de boodschap niet begrijpen. De ware boodschap wordt enkel aan de discipelen van Jezus in het privé uitgelegd: ”Aan jullie is het geheim van het Koninkrijk van God onthuld, maar tot hen die buiten staan, komt alles in gelijkenissen, opdat ze scherp zien, maar geen inzicht hebben, opdat ze goed horen, maar niets begrijpen, opdat zij zich niet bekeren en hun vergeven worde.” Tegenwoordig weet men dat deze voor ons buitengewoon onbegrijpelijke redenering kenmerkend was voor de gang van zaken in de populaire mysteriereligies van de Hellenistische tijd. Marcus gaat zelfs zo ver dat hij zijn evangelie eindigt met de opmerking dat de getuigen van het open graf niemand iets vertellen. Men mag het waarom ervan langdurig zelf overdenken en het mij vertellen als men het beter weet, maar persoonlijk zie ik na het lang en vaak overdacht te hebben geen enkele andere geloofwaardige reden waarom in Marcus het messiasgeheim zo prominent aanwezig is, dan dat hij de eerste was die een verhaal bedacht waarin de aanbeden Christus-figuur neergezet wordt als historische personage. Het messiasgeheim was het antwoord dat hij bedacht en iedere gelovige kreeg, die zich erover verwonderde nooit eerder van alle zaken die Marcus vertelt gehoord te hebben.
Matteüs en Lucas hadden dit probleem al niet meer, en dus hoeven ze deze soep niet meer zo heet op te dienen. Ze laten om te beginnen wat gezegd wordt in Marcus 4 eenvoudig weg. Matteüs verzint ook verschijningen van de opgestane Jezus, en moet daarom de laatste zin van Marcusevangelie veranderen in het tegendeel. Ook maakt Matteüs één uitzondering: ”
Dit is een verdorven en trouweloze generatie. Ze verlangt een teken, maar zal geen ander teken krijgen dan dat van de profeet Jona. Want zoals Jona drie dagen en drie nachten in de buik van een grote vis zat, zo zal de Zoon des Mensen drie dagen en drie nachten in het binnenste van de aarde verblijven”. Een hint die op de opstanding van Jezus doelt. Oftewel hij schenkt één teken. Vandaar dat hij er op het eind van zijn evangelie ook voor zorgt dat de hogepriesters via de Romeinse bewakers over het open graf te weten krijgen.
Lucas neemt dit teken over en verzint er bovendien nog de gelijkenis van Lazarus bij (Lc. 16:19-31), die eindigt met het motto: ”
Als ze niet naar Mozes en de profeten luisteren, zullen ze zich ook niet laten overtuigen als er iemand uit de dood opstaat”, en in Handelingen 2 de publieke verkondiging van de opstanding aan de Joden.
Maar Johannes veegt dit messiasgeheim volkomen van tafel, en doet juist het omgekeerde. Doorheen zijn evangelie laat hij Jezus ’tekenen’ doen. Hij verandert de personage Lazarus van de gelijkenis in Lucas in een werkelijk bestaand persoon, die sterft en door Jezus wordt opgewekt, om als grandioos wonderteken te dienen. De tekenen worden opgevoerd als bewijs van Jezus' messiasschap en als reden waarom de discipelen in hem geloofden. Bij het eerste wonderteken kan men bijvoorbeeld lezen: ”Dit heeft Jezus in Kana, in Galilea, gedaan als eerste wonderteken; hij toonde zo zijn grootheid en zijn leerlingen geloofden in hem.” Wanneer even later Jezus om een teken gevraagd wordt (Joh. 2:17,18), wordt hij niet boos, zoals in de andere evangelies, maar antwoordt hij dat zijn opstanding een teken zal zijn, en laat de evangelieschrijver erop volgen (2:23) dat velen ’tot geloof in zijn naam’ kwamen ’omdat ze de wondertekenen zagen die hij deed’. Even later in Joh. 6:2 horen we dat een grote massa mensen achter hem aan liep ’omdat ze de wondertekenen die hij bij zieken deed, gezien hadden’. In 6:14 na weer een wonderteken roepen ze uit ’Hij moet wel de profeet zijn die in de wereld zou komen’, en willen ze hem tot koning uitroepen, waarna Jezus zich in eenzaamheid terugtrekt. In hoofdstuk 7, 9, 10 herhalen zich deze redeneringen; zelfs de Joodse elite beklaagt zich erover dat Jezus steeds maar wondertekenen verricht waardoor de mensen achter hem aanlopen. Dit obsessief zich bezighouden met wonderen als bewijs voor de juistheid van het Jezusgeloof is een centraal kenmerk van het Johannesevangelie, en geheel in strijd met de vorige evangelies. Indien de opwekking van Lazarus niet al het absurde hoogtepunt is krijgen we het nog op het eind, wanneer er aan de twijfelende Tomas nog tastbaar bewijs wordt geleverd, om het geloof maar zo overtuigend mogelijk te maken. Vandaar ook dat de schrijver van het Johannesevangelie er een ooggetuige bij verzint. Eén van zijn hoofddoelen is zijn evangelie zo geloofwaardig te maken via veelvuldige ’bewijzen’. Hoe obsessief de schrijver met deze gedachte bezig is kan men opmaken uit het feit dat de frase ’getuigenis afleggen’ wel 31 maal herhaald wordt in het evangelie. Dit maakt het evangelie ook het meest propagandistische evangelie, en is bijgevolg dus een reden te meer om het niet serieus te nemen als geschiedschrijving. Als dit nog niet helemaal duidelijk is geworden kan men het ook opmaken uit de ellenlange redevoeringen die Jezus in het evangelie houdt. Dat kunnen enkel literaire creaties zijn van een schrijver; ze gaan onmogelijk terug op werkelijk uitgesproken redevoeringen.
Overigens hier nog een blinde vlek van Van Peer: Hij houdt voor Jezus’ optreden het traditionele tijdsbestek van drie jaar aan, maar dit is enkel een uitvinding van de schrijver van het Johannesevangelie, die door hem als zeer onhistorisch bestempeld wordt. In de synoptische evangeliën, waar Van Peer en alle anderen die op zoek zijn naar een historische Jezus hun informatie uit weg moeten halen is er enkel sprake van één jaar.