Richard Carrier: Waarom er reden is voor twijfel

Dit forum is bedoeld om te dienen als bron voor informatie wat betreft dit thema. Het zal bestaan uit links, informatieve bijdragen op dit forum uit het verleden en wellicht nieuwe beschouwingen.

Moderator: Moderators

Gesloten
Gebruikersavatar
Rereformed
Moderator
Berichten: 17983
Lid geworden op: 15 okt 2004 12:33
Locatie: Finland
Contacteer:

Richard Carrier: Waarom er reden is voor twijfel

Bericht door Rereformed »

Richard Carrier, PhD: Why We Might Have Reason for Doubt: Should We Still Be Looking for a Historical Jesus?

Waarom er reden is voor twijfel: dient men nog steeds te zoeken naar een historische Jezus?
Augustus 2014

Verleden jaar had ik een geleerd debat op de London Radio met een bekwame en in aanzien staande professor in Nieuw Testamentische Studies, waarin hij beweerde dat in 1 Kor. 15 de apostel Paulus schreef dat hij het evangelie ontvangen had "van hen die vóór hem in Christus waren". De professor herhaalde met grote stelligheid dat "van hen die vóór hem in Christus waren" in de tekst te lezen stond. Dit verbaasde mij, want ik wist dat dat niet het geval was. In feite is het omgekeerde opvallend: Paulus zegt dit juist nergens, welke brief van hem je ook zou lezen. Hij ontkent het zelfs in één (Galaten 1). Mijn opponent keek verbrouwereerd toen we het opzochten. Tot zijn verbazing was de tekst waar hij heel zeker van was er niet te vinden.

Dit is geen zeldzaam geval. Het is me talloze malen overkomen. Een wetenschapper met de beste papieren beweert dat bepaald bewijs bestaat of juist niet, en dan verbaas ik me erover dat ik hem recht moet zetten. De fantoombewijsvoering (of de zekerheid waarmee men bewijsmateriaal ontkent) is altijd ter verdediging van de historische Jezus. Hieruit kan men leren hoe belangrijk het is dat we ophouden met de frase "de overweldigende consensus stelt...". Omdat deze consensus gebaseerd is op valse aannames. Veel ervan is eenvoudig zonder dat men er bewust van is overgeërfd van christelijke geloofsveronderstellingen uit het verleden. Zelfs door seculiere onderzoekers zijn ze vaak niet nagecheckt, maar eenvoudig herhaald als waarheden.
Het wordt tijd onze aannames opnieuw te overdenken en opnieuw naar het bewijsmateriaal te kijken.

Er zijn tenminste zes zeer gekwalificeerde experts, waaronder twee die een huidig professoraat hebben, twee die professor-emeritus zijn, en twee onafhankelijke wetenschappers met een PhD in een relevante tak van wetenschap, die recentelijk zich publiekelijk uitgesproken hebben wat betreft hun twijfels of er een historische Jezus bestaan heeft. Ik ben één van hen. [1] En ik heb recentelijk de eerste peer-reviewed academische studie gepubliceerd waarin deze twijfel beargumenteerd wordt. On the Historicity of Jesus: Why We Might Have Reason for Doubt werd dit jaar door de universiteit van Sheffield uitgegeven (Sheffield-Phoenix, 2014). Het is een vervolg op een eerder verschenen peer-reviewed boek Proving History: Bayes’s Theorem and the Quest for the Historical Jesus (Prometheus Books, 2012), dat als onderwerp had waarom de methoden die men gebruikt in het tegenwoordige Jezusonderzoek logisch niet geldig zijn, en wat ervoor in de plaats zou moeten komen. [2]

Natuurlijk kan men niet eeuwenlang gemaakte aannames overboord gooien met behulp van enkel tweeduizend woorden. Vandaar het boek. Maar ik kan hier wel een samenvatting geven van de redenen om te veronderstellen dat we er naast zitten wat betreft hoe de christelijke religie ontstond. Bezwaren die hiertegenin gebracht kunnen worden zijn natuurlijk beantwoord in mijn boek. Intussen, zoals Philip Davis recentelijk opmerkte, "zou erkenning dat het bestaan van Jezus niet geheel zeker is het Jezus-onderzoek een graadje academisch respectabeler maken". [3]

Ik denk dat het waarschijnlijker is dat Jezus bij de christelijke gelovigen begon als een hemels wezen (zoals een aartsengel), waarvan men geloofde of beweerde dat hij goddelijke waarheden ontsluiert via openbaringen (en via het eindeloos bestuderen van aloude profetische teksten, waar verborgen boodschappen in te ontwaren zouden zijn). Het christendom begon dus op dezelfde wijze als Islam en het Mormonisme: via hun belangrijkste apostelen (Mohammed en Joseph Smith), die beweerden via openbaring visioenen te hebben ontvangen van de 'eigenlijke' leraar en stichter van hun religies, in beide gevallen een engel (Gabriël dicteerde de Koran en Moroni het boek van Mormon).
Dit model volgend begon het christelijk geloof als een Joodse sekte, toen iemand (meest waarschijnlijk Cephas, misschien door enkele toegewijden gesteund) beweerde dat deze "Jezus" de Duivel te slim af was geweest, door te incarneren en gekruisigd te worden door de Duivel (in de hemelse gewesten die door de Duivel worden bestuurd), waardoor al Israels zonden verzoend werden, de tempeldienst overbodig was geworden, de vervulling van de belofte van God niet meer door Israels zonden tegengehouden werd, en het einde van de wereld in de nabije toekomst plaats zou vinden. Deze theorie volgend zien we geen gelovigen naar bewijsteksten zoeken nadat hun leider stierf, maar zien we hoe ze het verhaal van redding door dit hemelse wezen samenstelden via een pesher-achtige vertolking van de schrift. Men vond aanwijzingen voor dit alles vooral in Daniel 9, Jeremia 23 en 25, Jesaja 52 en 53, en Zacharia 3 en 6. Het was de oplossing voor een van de grootste theologische en politieke problemen die de Joden in die tijd hadden: hoe de wereld gered zou kunnen worden terwijl de tempel van God (en de verzoening van Israels zonden) in handen was van een corrupte elite, die 'uiteraard' door God afgewezen werd.
Pas tientallen jaren later, nadat de wereld nog steeds niet zoals verwacht ten einde was gekomen, zouden latere aanhangers van dit geloof het evangelie van dit hemelse wezen allegoriseren door het een aardse setting te geven, een godmens die in de aardse geschiedenis optrad, als commentaar op het evangelie en haar relatie tot de maatschappij en de christelijke zending. Hetzelfde was eerder ook gedaan met andere hemelse goden en helden, die overal in de Grieks-Romeinse wereld een aardse geschiedenis kregen, een proces wat we tegenwoordig Euhemerisatie noemen, afkomstig van de schrijver Euhemerus, die de trend in de vierde eeuw voor Christus begon door de hemelse Zeus en Uranus uit te leggen als gewone mensenkoningen in het verleden die later gedeïficeerd zouden zijn (in een boek dat ironisch de titel draagt Heilige Schrift). Andere goden ondergingen dezelfde transformatie, van Romulus (oorspronkelijk de hemelse godheid Quirinius) tot Osiris (oorspronkelijk de hemelse heer waarop de farao's beweerden te lijken, uiteindelijk werd hij zelf getransformeerd tot een farao).

In tegenstelling tot een vaak herhaalde mythe in het huidige wetenschappelijke debat, werden Romulus en Osiris vóór het ontstaan van het christendom beschouwd als goden die gedood werden en een opstanding naar hemelse glorie ondergingen. (Er zijn ook vele anderen van hetzelfde type, zoals Zalmoxis, Dionysus, Adonis en Innana). Deze glorie en redding konden geschonken worden aan hun volgelingen. [4] Van al deze goden is Osiris de meest toepasselijke theologische parallel: zoals Plutarchus in een verhandeling over de cultus uitlegt, werd Osiris in de publieke prediking geplaatst in de geschiedenis als een historische koning die vergoddelijkt werd, maar voor ingewijden werd uitgelegd dat dit maar een allegorie is voor een onderliggende waarheid, namelijk dat Osiris ieder jaar neerdaalt, incarneert en gedood wordt, niet op aarde maar in de lagere hemelen, en dat hij daarna opstaat uit de dood en opnieuw ten hemel vaart naar de hoogste hemelen in de kracht van zijn kosmische ritueel de dood te overwinnen. Zijn kracht kan hij overbrengen op de aardse gelovige. In de reconstructie die men kan maken van de vroegste versie van de Hemelvaart van Jesaja, blijkt dat men over Jezus precies eender dacht, behalve dat zijn werk eenmalig was, niet op jaarbasis. [5]
Wanneer Paulus zegt dat "de schrift" ons vertelt dat Jezus "stierf" en "werd begraven" en pas daarna ooit "gezien werd" door Cephas en de apostelen (1 Kor. 15:3-5), bedoelt hij volgens deze theorie exact wat hij zegt. Precies zoals in deze bondige en in alle andere korte opsommingen van het evangelie (bijv. Filip. 2) wordt er nooit verwezen naar een aards optreden, of dat wie dan ook hem gezien zou hebben (nog minder dat hij bepaalde uitverkorenen zou hebben uitgekozen en onderwezen), omdat deze zaken nog niet bestonden in de christelijke veronderstellingen. Die zaken zouden allegorische ficties zijn gecreëerd door latere evangelieschrijvers. In de tijd dat Paulus schreef waren de dood en graflegging van Jezus enkel bekend via verborgen boodschappen in de schrift, precies zoals hij dat schrijft in Romeinen 16:25, 26. En deze kennis werd gefaciliteerd toen Jezus ten lange leste verscheen aan apostelen om ze hierover en de betekenis ervan te informeren. In feite was een visioen van de hemelse Christus te ontvangen de voorwaarde om de status van apostel te krijgen (1 Kor. 9:1, Gal. 1:11-12).
Net zoals Satan de Archon (overste) "van de machten der lucht" en "de God van deze wereld (Age)" werd verklaard, en Jezus gekruisigd werd door "de oversten van deze wereld", ("Archons of this Age") (1 Kor. 2:8), zien we in de Hemelvaart van Jesaja dan ook een verwijzing naar Satan en zijn demonen die Jezus kruisigen, niet naar de Joden en Romeinen. En net zoals Adam in sommige verhalen in de hemelen was begraven (zoals bijv. in hoofdstuk 40 van de Griekse tekst van Het Leven van Adam en Eva), zo zou men het wellicht van Jezus ook hebben kunnen voorgesteld. De incarnatie in een lichaam van Davidische afkomst zou men noodzakelijk hebben gevonden om de schrift in vervulling te laten gaan, maar zou men zich voorgesteld hebben als in de Hemelvaart van Jesaja, als zijnde gebeurd "in de lucht".
Deze "Jezus" zou naar alle waarschijnlijkheid dezelfde identificatie hebben als de aartsengel waar Philo van Alexandrië over spreekt, en die dus al in Joodse theologie aanwezig was.[6] Philo kende aan dit wezen alle benamingen toe die Paulus aan Jezus toeschrijft: de eerstgeborene van God (Rom. 8:29), het hemelse "beeld van God", "door wie God alles geschapen heeft (1 Kor. 8:6). Hij was ook Gods hemelse hogepriester (Hebr. 2:17, 4:14 enz) en Gods "Logos". En Philo laat weten dat dat dit wezen geïdentificeerd kan worden met "Jezus" (=Jozua) in Zacharia 6. Het lijkt er dus op dat vóór het ontstaan van het christelijk geloof men al bekend was met een hemels wezen Jezus genaamd, die alle attributen had die de vroegste christenen met hun hemels wezen Jezus associeerden. Zij hadden daarom geen behoefte aan een mens genaamd Jezus. Ze hoefden zich enkel een hemelse Jezus voor te stellen die een hemelse incarnatie en zoendood onderging, om het heil aan te bieden waar zij behoefte aan hadden om wat betreft redding niet meer afhankelijk te zijn van de tempel-elite.[7]
Dat is in een notendop de theorie. Waarom zouden we mogen concluderen dat dit het redelijkste scenario is? Omdat de volgorde van het bewijsmateriaal er exact mee overeenkomt. Zoals Bart Ehrman zelf recentelijk heeft bekend laat de alleroudste documentatie zien dat christenen hem beschouwden als een pre-existent hemels engelachtig wezen.[8] Hoezeer Ehrman ook worstelt om vol te houden dat dit niet aangeeft hoe de cultus begon, is het moeilijk om het bewijsmateriaal op welke andere manier dan ook te interpreteren, wanneer men maar de aannames gemaakt vanuit het christelijk geloof overboord zet. De oudste brieven hebben het enkel over een Jezus die een hemels wezen is en zich openbaart via visioenen en boodschappen in de schrift. Er zijn in de brieven geen verwijzingen naar een Jezus die een prediker was, een aardse missie had, wonderen verrichtte, discipelen uitkoos of had, of die ook maar op enige andere manier communiceerde dan via openbaringen en de schrift, of dat hij zelfs maar op aarde was verschenen. Het volkomen tegenovergestelde zien we in in de evangeliën. Die tientallen jaren later geschreven werden en overduidelijk op fictie gebaseerd zijn. Maar toch wordt alle historiciteit gebaseerd op die evangeliën.
Men dient ook goed in het hoofd te houden dat al het andere bewijsmateriaal van de eerste tachtig jaar ontwikkeling van het christelijke geloof dat een historische Jezus tegenspreekt 'toevallig' niet bewaard is gebleven (zelfs niet in citaten of afwijzingen). Terwijl er aan de andere kan juist een heleboel materiaal werd gecreëerd om het omgekeerde te bewijzen: we hebben weet van meer dan veertig evangelies, een half dozijn Handelingen, tientallen vervalste brieven, wilde legenden en passages waaraan gesleuteld is. Met andere woorden, het bewijsmateriaal is via een allesoverheersend en vernietigend filter gegaan die enkel de zienswijzen van de latere Kerk begunstigde, waarin het wat betreft het heil van essentieel belang was te geloven in een Jezus die een historische verschijning was, onder Pontius Pilatus gekruisigd (deze obsessieve nadruk vinden we in de brieven van Ignatius). Om de werkelijk toedracht over het ontstaan van de cultus te achterhalen moeten we dus zoeken naar aanwijzingen, en niet maar tweede eeuwse geschriften klakkeloos vertrouwen.
Jezus behoort tot een familie van aanbeden halfgoden die kenmerkend waren voor de Grieks-Romeinse tijd en het gebied dat het Romeinse Rijk bestreek. Ze waren allemaal "redder-goden" (hadden letterlijk die benaming). Ze waren allemaal de "Zoon" van God (een enkele keer zijn "Dochter"). Ze ondergingen allemaal een passie (in het Grieks letterlijk met hetzelfde woord aangeduid, patheôn), hetgeen een lijden of worsteling inhield (die soms in de dood resulteerde). Via dit lijden behaalden ze allemaal de overwinning op de dood, hetgeen op een bepaalde manier met de gelovigen gedeeld kon worden. Ze hadden allemaal verhalen over hen die ze in de menselijke geschiedenis op aarde plaatsten. Maar geen van allen hebben ooit bestaan. Het kan ook aangetoond worden dat Jezus tot andere typisch mythische klassen van personen behoort, iets wat onmogelijk gedaan kan worden voor bijkans welke andere persoon uit de oudheid ook (zelfs voor de grootste keizers of koningen).[9] Deze personen waren in bijna alle gevallen niet historisch. En toch werden al deze personen door de gelovigen als historische personen beschreven. We kunnen niet maar simpel stellen dat Jezus de uitzondering was op de regel. Daar moet een reden voor worden gegeven. En wanneer men daarnaar zoekt blijkt die er niet te zijn.
Geen enkel bewijsmateriaal buiten de bijbel is voorhanden dat niet berust op de evangeliën of het christelijke getuigenis daarvan afgeleid. En in de bijbel hebben we te maken met 1) vervalsingen (die bijgevolg niet als evidentie kunnen gelden) 2) de vroegste brieven die vreemd genoeg zwijgen over het aardse bestaan van Jezus, en 3) de evangeliën die opvallend mythisch van karakter zijn. Dat is niet bepaald bewijsmateriaal om een historische Jezus op te baseren.
Natuurlijk blijft er veel stof tot debat over. Wanneer Paulus het tweemaal heeft over "de broeders des Heren", bedoelt hij dan zijn biologische verwanten of gedoopte christenen (die allemaal broeders des Heren zijn volgens Rom. 8:15-29). Wanneer Paulus zegt dat Jezus " afkomstig (genomenos) is van het zaad van David bedoelt hij dan dat hij afstamde van David of dat God hem letterlijk uit het zaad van David produceerde? En wanneer hij zegt dat Jezus "afkomstig (genomenos) was "uit een vrouw", bedoelt hij dat dan letterlijk of figuurlijk (zoals in Gal. 4:24). Wanneer Paulus zegt dat Jezus "verzocht werd op allerlei wijze" bedoelt hij dan te zeggen zoals een gewoon mens, of dat hij de verzoeking om absolute goddelijke macht te grijpen weerstond. (zoals in Fil. 2:5-9)? Wanneer Paulus zegt dat Jezus "tot zoon van God in kracht werd uitgeroepen" vanwege zijn opstanding, is dat een post-hoc rationalisatie van de dood van de cultische leider, of betekent het Gods herstel van de vroegere status van een aartsengel die zich vernederd had?
Dit soort vragen moeten gesteld worden. Omdat de oude manier waarop deze zaken werden uitgelegd, niet zo aannemlijk lijkt als men het heeft willen doen voorkomen. Zelfs seculiere wetenschappers hebben tot nu toe vaak aannames gemaakt die vanuit het (latere) christelijk geloof ontstaan zijn, in plaats daarvan dat ze zich opnieuw hebben verdiept zo objectief mogelijk te kijken naar wat het bewijsmateriaal zegt.[10]

Wanneer we zonder die geloofsaannames van start gaan en ervan uitgaan dat het christendom wellicht begonnen is via een geopenbaarde Jezus in plaats van een historische, dan zijn daar tenminste drie zaken die het bevestigen: de volgorde van het bewijsmateriaal laat exact die ontwikkeling zien (van hemels wezen in de brieven tot historisch optreden in de evangeliën), soortgelijke heiland-cultussen uit dezelfde tijd met eenzelfde soort achtergrondverhaal (een kosmische redder, later verhistoriseerd) en de oorspronkelijke Jezus Christus (in de brieven van Paulus) die er exact zo uitziet als de door Philo geopperde Joodse aartsengel Jezus, die met zekerheid niet bestond.
Wat betreft een historische Jezus, misschien hebben we die hypothese niet meer nodig.


Notes
[1] For a list (which I will continue to update), see item 22 in Richard Carrier, “Ehrman on Historicity Recap,” Richard Carrier Blogs (24 July 2012): http://freethoughtblogs.com/carrier/archives/1794#22" onclick="window.open(this.href);return false;.
[2] Richard Carrier, “Bayes’ Theorem and the Modern Historian: Proving History Requires Improving Methods,” The Bible & Interpretation (April 2012): http://www.bibleinterp.com/articles/car368023.shtml" onclick="window.open(this.href);return false;.
[3] Philip Davies, “Did Jesus Exist?” The Bible & Interpretation (August 2012): http://www.bibleinterp.com/opeds/dav368029.shtml" onclick="window.open(this.href);return false;.
[4] The evidence for these being dying-and-rising gods (usually with associated personal salvation cults) is overwhelming, and it is a scandal that anyone who should know the facts of the matter would still be claiming the contrary. I collect the evidence and scholarship in Carrier, On the Historicity of Jesus, pp. 45-47, 56-58, 96-108, 168-73.
[5] Carrier, On the Historicity of Jesus, pp. 36-48.
[6] Carrier, On the Historicity of Jesus, pp. 200-05.
[7] Carrier, On the Historicity of Jesus, pp. 143-45, 153-59.
[8] Bart Ehrman, How Jesus Became God: The Exaltation of a Jewish Preacher from Galilee (HarperOne, 2014).
[9] Carrier, On the Historicity of Jesus, pp. 168-73, 222-34.
[10] After reviewing the extensive new look at the evidence now surveyed in Carrier, On the Historicity of Jesus, see also Richard Carrier, “List of Responses to Defenders of the Historicity of Jesus” (18 June 2014): http://freethoughtblogs.com/carrier/archives/5730" onclick="window.open(this.href);return false;.


(vertaling Rereformed)
Born OK the first time
Gebruikersavatar
Rereformed
Moderator
Berichten: 17983
Lid geworden op: 15 okt 2004 12:33
Locatie: Finland
Contacteer:

Richard Carrier: Het Theorema van Bayes

Bericht door Rereformed »

Bayes’ Theorem and the Modern Historian:
Proving History Requires Improving Methods


Het Theorema van Bayes en de moderne historicus:
De geschiedenis bewijzen vereist verbetering van methoden




Verscheidene evaluaties van de methoden die gebruikt worden in het Jezus-onderzoek hebben zonder uitzondering deze methoden ongeldig en defect verklaard. Dit feit heeft geresulteerd in een vermenigvuldiging van eindeloos verschillende conclusies betreffende de historische Jezus en het ontstaan van het christendom. Om dit probleem op te lossen is essentieel dat men aandacht gaat geven aan de logische validiteit van gebruikte methoden. In het bijzonder kan één theorie betreffende menselijk redeneren ons de weg wijzen: historici zouden enorm hun voordeel kunnen doen wanneer ze wat algemeen bekend staat als het theorema (ook wel stelling of regel) van Bayes, http://nl.wikipedia.org/wiki/Theorema_van_Bayes" onclick="window.open(this.href);return false; ) zouden begrijpen en toepassen in hun argumentering en onderzoek.
Zie hiervoor het boek Proving History: Bayes’s Theorem and the Quest for the Historical Jesus (Amherst, NY: Prometheus 2012)



Door Richard Carrier, Ph.D.
Visiting Lecturer for the Center for Inquiry Institute
Richmond, CA, USA
April 2012


Het Probleem

Met uitzondering van christelijke fundamentalisten zijn alle experts het erover eens dat de historische Jezus bedolven is onder lagen van mythe en legende. Maar geen enkele poging om de 'ware' historische Jezus naar boven te halen is overtuigend geslaagd. Voor de laatste poging om dit voor elkaar te krijgen heeft men een serie authenticiteitscriteria ontwikkeld en op het bewijsmateriaal toegepast. Maar sindsdien is aangetoond dat al die criteria, en daarmee de gehele methode van hun gebruik, fatale gebreken vertonen.
Iedere expert die zich heeft gespecialiseerd in de evaluatie van deze methoden door een studie erover te publiceren komt tot bovengenoemde conclusie: Bernard Brandon Scott [1], Stanley Porter [2], Dale Allison,[3] Hector Avalos,[4] en meer dan tien anderen [5].
Gerd Theissen, die de algemeen gedeelde conclusie opsomt met "Er zijn geen betrouwbare criteria om authentiek te onderscheiden van niet-authentiek in de Jezustraditie" [6], probeerde zelfs het omgekeerde aan te tonen, maar zijn pogingen om de methode te rehabiliteren leidde ertoe dat hij de andere critici gelijk moest geven, dat de huidige methoden eenvoudig niet werken en vervangen dienen te worden door een nieuwe methode, één die algemener betrekking heeft op geloofwaardigheid, hoewel hij bekent niet te weten hoe dit formeel gedaan zou moeten worden. [7] De laatste in deze serie is een studie geredigeerd door Chris Keith en Anthony LeDonne, getiteld Jesus, Criteria, and the Demise of Authenticity (T & T Clark, 2012), waarin oa. academische sterren als Marc Goodacre en Morna Hooker tot dezelfde conclusie komen: de methode van authenticiteitscriteria is eenvoudig niet logisch uitvoerbaar. Dit laat het hele gebied van het Jezusonderzoek zonder geldige methode, en stelt de zienswijzen van de consensus ter discussie, aangezien ze allemaal in meer of mindere mate uitgaan van deze logisch ongeldige methoden.
Het gevolg hiervan is meer dan duidelijk: iedere wetenschapper die gebruik maakt van deze methoden "ontdekt" een geheel andere historische Jezus. Zoals Dale Allison het opsomt: "Deze criteria hebben niet geresulteerd in een eensluidende resultaten, of meer eensluidendheid dan het geval zou zijn wanneer we nog nooit gehoord zouden hebben van authenticiteitscriteria". Vandaar dat "de criteria zelf ernstig defect zijn" en "niet kunnen doen wat men stelt dat ze doen" [8] Helmut Koester heeft na zijn eigen inspectie van het terrein geconcludeerd: "De enorme verscheidenheid van interpretaties die in de huidige zoektocht naar de historische Jezus voorgesteld zijn is verbijsterend." [9] James Charlesworth is het met hem eens, en concludeert dat "wat in de tachtiger-jaren geacht werd een steeds duidelijker wordende consensus te zijn, is ineengestort tot een chaos van opinies." [10] Verscheidene anderen zijn tot dezelfde conclusie gekomen, de algehele verwarring van tegengestelde opinies als gevolg van de toepassing van deze methoden onderstrepend. Om maar enkelen te noemen die uitgebreid voorbeelden voorbij laten komen: Thomas Thompson,[11] Thomas Verenna,[12] James Crossley,[13] Mark Strauss,[14] John Poirier,[15] Mark Allen Powell,[16] and John Dominic Crossan[17].

Wanneer iedereen met dezelfde methode te werk gaat, die op dezelfde feiten toepast, maar een verschillend resultaat krijgt, kunnen we er zeker van zijn dat de methode ongeldig is en opgegeven dient te worden. En toch geven de historici van het Jezusonderzoek hier geen gehoor aan. [18] Hier moet een einde aan komen. Historici moeten gaan samenwerken om een methode te ontwikkelen die toegepast op dezelfde feiten altijd hetzelfde resultaat oplevert (of in de richting van dezelfde conclusie wijst). Het resultaat moet iets zijn waar alle historici het over eens kunnen zijn en dus correct kan worden geacht (wat in de praktijk betekent het waarschijnlijkst is, aangezien niemand zich inbeeldt dat zekerheid verkregen kan worden, zeker niet in de oudheidkunde). Indien historici het niet eens kunnen worden over welke methode ze zouden moeten gebruiken, dan is hun hele onderneming in crisis, omdat overeenstemming aangaande de basismethode een eerste vereiste is voor een gemeenschap van experts die zichzelf als een objectief ambacht beschouwt.


Hoe ontwikkelen we een oplossing?

Er is een oplossing voor het huidige dilemma, en sommige critici van de methode van authenticiteitscriteria zijn er dicht bij gekomen zonder dat ze zich er bewust van waren, een methode om tot conclusies te komen die logisch geldig is en productieve kritiek, debat en revisie toelaat om tot een algemeen gedeelde conclusie te komen in plaats van tot een chaos van elkaar tegensprekende conclusies. De methode heeft de naam Theorema van Bayes en is een wiskundige formule dat een model weergeeft van alle geldige redenaties gebaseerd op de empirie. Om te begrijpen waarom deze methode van toepassing is, en hoe zij toegepast moet worden (vooral in een deelgebied als oudheidkunde, dat gespeend is van enige mathematische analyse), is het noodzakelijk eerst te begrijpen waarom de methode van authenticiteitscriteria niet werkt.
De methode van authenticiteitscriteria, de enige methode die in het huidige Jezusonderzoek gevolgd wordt, vertoont de volgende drie fatale gebreken. De eerste twee zijn gebreken van individuele criteria: ofwel men past een criterium foutief toe (bijv. het criterium wordt door het bewijsmateriaal niet bevestigd, in tegenstelling tot wat de wetenschapper beweert of misverstaat), ofwel het criterium in zichzelf is ongeldig (bijv. het criterium is afhankelijk van een gevolgtrekkingsregel die inherent een drogrede is, in tegenstelling tot wat de wetenschappers intuïtie zegt), ofwel er is sprake van beide.
Om geldig te zijn moet een criterium op de correcte wijze toegepast worden en moet de logische geldigheid ervan gedemonstreerd kunnen worden. Voldoen aan de vereisten van het laatste resulteert echter altijd in zodanige restricties wat betreft de toepasbaarheid van het criterium dat het criterium in de praktijk nagenoeg onbruikbaar is. Vooral in het Jezusonderzoek waar het bewijsmateriaal niet overvloedig is en bovendien problematisch.
Maar het derde gebrek betreft de algehele methodologie. Alle methoden die op de authenticiteitscriteria gebaseerd zijn lijden aan ditzelfde gebrek, die ik het 'Drempelprobleem' zal noemen: wanneer iets aan een aantal criteria voldoet, op welk punt kan het de conclusie rechtvaardigen dat iets waarschijnlijk historisch is? Is aan één criterium voldoen genoeg? Of aan twee? Of aan drie? Hebben alle criteria dezelfde bewijskracht? Is elk voorbeeld waarmee eenzelfde criterium wordt bevestigd van hetzelfde gewicht? En wat doen we wanneer er bewijsmateriaal voorhanden is dat de conclusie zowel rechtvaardigt als tegenspreekt? Met andere woorden, zelfs in het geval dat de authenticiteitscriteria geldig de waarschijnlijkheid van een detail vermeerderen, op welk punt kan deze vermeerdering van waarschijnlijkheid zeker of tenminste waarschijnlijk worden geacht? Discussies over authenticiteitscriteria hebben geen noemenswaardige voortgang geboekt om deze vragen te beantwoorden.

Wat echter onmiddellijk duidelijk zal zijn is dat de oplossing van het Drempelprobleem vereist dat men toegeeft dat geschiedkundige redenaties inherent wiskundig van aard zijn: sommige zaken zijn waarschijnlijker dan andere; sommige geopperde alternatieven rechtvaardigen geen geloof, terwijl anderen weer wel. Er is een continue graadverdeling oplopend van algehele onzekerheid naar zekerheid. We kunnen dit met geen mogelijkheid vermijden. Sterker nog, de poging dit te vermijden resulteert in een logische drogrede die men een vals dilemma noemt (ook wel de denkfout van zwart/wit of of/of genoemd). Hierbij spelen deze aannames een rol: iets is ofwel geheel zeker ofwel geheel onwaar; bewijsmateriaal ofwel bevestigt ofwel spreekt de conclusie tegen; een bewering ofwel voldoet aan een criterium ofwel is vals. Dit zijn allemaal logische denkfouten, omdat in werkelijkheid iets niet ofwel met zekerheid waar ofwel met zekerheid onwaar is. Iets kan heel goed "mogelijkerwijs onwaar, maar waarschijnlijk waar" zijn, of "hoogstwaarschijnlijk onwaar, maar mogelijkerwijs toch waar"; er is een eindeloze gradatie van evaluaties ergens tussen onzekerheid en zekerheid. Op dezelfde manier kan geen enkel deelbewijs een theorie "bewijzen" of "weerleggen", maar enkel de waarschijnlijkheid ervan verminderen of verhogen, in meer of mindere mate, afhankelijk van hoe sterk of zwak het stukje bewijs een bepaalde theorie bevestigt dan wel tegenspreekt. En indien dit opgaat voor alle premissen in een argumentatie die naar een conclusie toe leidt, is het niet moeilijk een voorstelling te maken van hoe ingewikkeld het moet zijn om te bepalen met welke mate van zekerheid de eindconclusie getrokken kan worden, aangezien alle premissen al uiteenlopende gradaties van waarschijnlijkheid hadden. Historici hebben de neiging om dit ergerlijke feit te bedekken onder een mistbank van woorden en geruststellingen om het feit verhullen dat ze die vraag niet willen beantwoorden. [19] Desalniettemin hebben hun conclusies geen vastgestelde logische validiteit, indien ze zelfs niet de vraag kunnen beantwoorden waarom hun conclusies volgt uit hun premissen, of met welke graad van waarschijnlijkheid.
Men kan dit alles illustreren via het typische gebruik van de authenticiteitscriteria in het Jezusonderzoek. Ik zal er een paar voorbij laten gaan. In Proving History geef ik een uitgebreidere documentatie hiervan met veel meer voorbeelden, die wel 31 afzonderlijke criteria omvatten, en nog andere voorbeelden die in de kritische literatuur vermeld worden.
Mark Allan Powell gebruikte het Criterium van Dissimilariteit" (ongelijkheid) dat door iemand als volgt geformuleerd wordt: "Indien een uitspraak die aan Jezus is toegeschreven verschilt zowel van de zienswijzen van het Judaïsme als van de vroege kerk, dan kan men erop vertrouwen dat het uit de mond van de historische Jezus komt." Mark Allan Powell redeneerde dat de historische Jezus God inderdaad met de intieme term Abba ("vader") aansprak, omdat er hiervoor geen precedent bestaat, noch in het joodse denken, noch in vroeg-christelijke gebruiken. [20] Hij had echter ongelijk (er bestaan wel degelijk meerdere precedenten, zodat het criterium geen toepassing heeft) [21]. Maar zelfs indien hij gelijk gehad zou hebben (oftewel dat er noch in het jodendom noch in de vroeg-christelijke kerk geen precedent bestond), is de gevolgtrekking nog steeds ongeldig. Aangezien we eenvoudig niet beschikken over zoveel bewijsmateriaal dat uit de oudheid bewaard is gebleven om te denken dat we kunnen weten wat geen jood of christen in een bepaalde tijdsperiode deed, nog minder weten we wanneer de evangeliën oorspronkelijk geschreven zijn (of men dit nu denkt te weten of niet). [22]
Dit is een bekende drogrede, argumentum ad ignorantiam genaamd (argument van onwetendheid). De onwetendheid strekt zich uit tot aan beide niveaus van analyse: om tot een conclusie te komen die we met stelligheid mogen uitspreken hebben we allereerst evenveel stelligheid nodig dat het gebruik niet bestond, hetgeen (1) zeer moeilijk te verifiëren is (men moet een grondige studie maken van letterlijk al het relevante bewijsmateriaal en alle studies aangaande het onderwerp, geen eenvoudige taak, en in dit geval deed Powell eenvoudig niet genoeg research om de artikelen te vinden waarin precedenten vermeld werden en het bewijs ervoor gecatalogiseerd was. (Men zou zelfs kunnen stellen dat men redelijkerwijs van niemand zoiets kan verwachten, waaruit men moet concluderen dat men op zijn hoede moet zijn om generaliserende uitspraken te doen) en (2) dit is vaak überhaupt onmogelijk om te verifiëren aangezien we als feit weten dat er een grotere verscheidenheid was in Joodse geloofsopvattingen en gebruiken dan waarvan we tegenwoordig nauwkeurig weet hebben, en er speelde zich een hoop af in de vroege kerk waar we niets van weten. Aangezien het overleven van bewijsmateriaal bovendien eenzijdig is, kan er geen geldige conclusie worden getrokken over wat geen Jood of vroege Christen ooit dacht, zei of deed.

Maar er is hier sprake van een nog kwaadaardiger denkfout: het gaat eenvoudig om een non sequitur (=het één volgt niet uit het ander). Zelfs indien het Criterium van Dissimilariteit volledig geverifieerd zou kunnen worden als correct toegepast (oftewel we zouden kunnen bewijzen dat de zaak in kwestie een nieuwigheid was), dan volgt daar nóg niet uit dat "Jezus dit zei/deed". Die conclusie gaat ervan uit dat enkel Jezus kon vernieuwen Maar iedereen kan met iets nieuws aankomen, inclusief de schrijver van het evangelie (of iedere bron die als tussenstation fungeerde). Paulus bijvoorbeeld bracht de vernieuwing van een torah-vrije prediking onder de heidenen, en indien Paulus zoiets kon doen, dan zou wie dan ook welke vernieuwing dan ook kunnen aanbrengen. We weten eenvoudig te weinig van de vele christenen en joden die leefden voordat de evangeliën werden opgeschreven om uit te sluiten dat iemand van hen de oorsprong voor deze uitspraak was, en toch moeten we ze allemaal uitsluiten om Jezus te kunnen isoleren als de enige beschikbare vernieuwer waaraan de vernieuwing kan worden toegeschreven. Dus iedere uitspraak S (voor "saying") waarvan we denken dat die uniek is en dus aan Jezus kan worden toegeschreven, kan in werkelijkheid afkomstig zijn van Petrus of Paulus of wie dan ook. Ze kunnen zich verbeeld hebben of gedroomd hebben of in visioenen ontvangen hebben of heel bewust gefabriceerd hebben dat Jezus de uitspraak S deed. We hebben niet meer reden om aan te nemen dat de vernieuwing door Jezus gemaakt werd dan dat die van Petrus (of Paulus of wie dan ook) afkomstig was, ofwel bewust, een bepaald doeleind op het oog hebbend, of onbewust, als gevolg van visioenen of openbaringen of goddelijke inspiratie, terwijl het in werkelijkheid het product van de onbewuste geest was die op creatieve wijze een antwoord vindt op de problemen en ambities van zijn tijd. Dus wie zal het zeggen? In ieder geval het Criterium van Dissimilatie niet. Bijgevolg is dit criterium ongeldig. Het kan niet doen wat men beweert dat het kan doen.

Op soortgelijke wijze wordt ieder ander authentiteitscriterium ontzenuwd. Het Criterium van Meervoudige Attestatie loopt meteen tegen het probleem aan of we wel over onafhankelijke bronnen beschikken (of zijn ze allemaal afhankelijk van elkaar, bijvoorbeeld de argumentatie van Marc Goodacre die de bron Q ontkent is dwingend [23]). Ook doemt het probleem op hoe we een geldige regel voor gevolgtrekkingen kunnen opstellen. Want een valse bewering kan zelfs in onafhankelijke bronnen meervoudig geattesteerd worden (bijvoorbeeld meerdere onafhankelijke bronnen getuigen van de werken van Hercules), en folkloristen hebben gedocumenteerd dat dit zeer snel kan gebeuren (er bestaat geen relevante limiet in de snelheid waarmee meerdere bronnen hetzelfde valse verhaal kunnen transformeren en overleveren). Meervoudige attestatie is dus niet genoeg. Dit criterium loopt ook aan tegen het Drempelprobleem: wanneer hebben we genoeg onafhankelijke getuigen om te geloven wat ze zeggen?

Evenzo vereist het Criterium van Verlegenheid dat men eerst bewijst dat een bepaald detail verlegenheid opwekte bij de schrijver die het vermeldt. Men kan hiervan niet maar klakkeloos uitgaan, vooral niet wanneer het een geloofssekte betreft die intern zo divers is en geworteld is in het openlijk verwerpen van de normen van de elite. Men moet duidelijk kunnen vaststellen dat de schrijver geen overheersende reden had die hem deed besluiten om het detail toch maar voorbij te laten gaan (bijvoorbeeld omdat hij zijn lezers een les wilde laten leren, of zijn lezers tot aktie aansporen via ze beschaamd te maken). Dit criterium veronderstelt ook een regel van gevolgtrekking die bewijsbaar ongeldig is, tenzij men die op een plausibele manier kwalificeert. De castratie van Attis en zijn priesters, bijvoorbeeld, werd door de Romeinse literaire elite beschouwd als weerzinwekkend en schandelijk, en was dus duidelijk reden voor verlegenheid voor de cultus, maar dit gebruik ging onverminderd voort. Toch zal niemand hieruit concluderen dat de god Attis daarom in werkelijkheid ooit gecastreerd werd [24]


De les die hieruit geleerd kan worden

In al deze gevallen is er één en dezelfde les die geleerd kan worden: we moeten altijd vragen of er andere redenen bestaan waarom een verhaal verzonnen is, of een verhaal dat in verlegenheid brengt verteld wordt, of waarom een 'onafhankelijke' getuige een onwaar verhaal herhaalt, of een vernieuwing in het bewijsmateriaal opduikt, enz. Dit is de basisfout van de methode van authenticiteitscriteria, in feite de basisfout van alle historische methoden in het algemeen: simpelweg alternatieve uitleg van het bewijsmateriaal niet serieus nemen (of zelfs niet eens in beschouwing nemen).

Maar de allereerste les moet zijn ons ervan te verzekeren dat we alle feiten op een rijtje hebben (iets wat Powell niet deed toen hij zich over de term 'Abba' boog). Dat lijkt als iets wat eigenlijk overbodig te zeggen zou zijn, maar het is een verrassend veel voorkomende fout onder experts in betreffend deelgebied. Men heeft de neiging om zaken die men gehoord of gelezen heeft of waarvan men anderszins uitgaat als zonder meer waar, te herhalen zonder het na te checken, en nog minder er zo vlijtig op studeren dat de conclusie met genoeg zekerheid getrokken kan worden.
De tweede les is dat men de rol van graden van zekerheid en waarschijnlijkheid eindelijk onder ogen gaat zien en doorgrondt, in plaats van dat men de complexiteit van ons proces van gevolgtrekking vermijdt en alles behandelt alsof we voor een zwart-wit situatie staan (hoezeer we ook lip service doen aan het omgekeerde). De realiteit van de theorie van waarschijnlijkheid brengt een aantal conclusies met zich mee die tegen de intuïtie ingaan, maar toch alle gezonde geschiedkundige argumentering moeten beheersen.

Bijvoorbeeld: bewijsmateriaal dat tegen een theorie spreekt is niet noodzakelijk in tegenstelling met die theorie. Ook zal meer bewijsmateriaal de mate van waarschijnlijkheid dat een theorie juist is vermeerderen, maar houdt dat in dat ontbreken van dat bewijs de waarschijnlijkheid dat de theorie juist is vermindert in exact dezelfde mate als het bewijs het zou vermeerderen (waaruit volgt dat men dan ook nooit moet uitgaan van 100% zekerheid, aangezien dat zou inhouden dat er onmogelijk nog meer bewijsmateriaal heeft bestaan of zal gevonden worden die de theorie zou bevestigen, een overduidelijke absurde aanname).
Evenzo, werkelijk onwaarschijnlijke dingen kunnen niet klakkeloos uitgesloten worden, aangezien heel onwaarschijnlijke dingen de hele tijd gebeuren; sterker nog, statistisch gezien móeten ze met regelmaat gebeuren. Als bijvoorbeeld een gebeurtenis in iemands leven een kans heeft van één op de miljoen te gebeuren, dan zal dat tenminste honderd keer gebeurd zijn in de eerste eeuw (uitgaande van een populatie van honderd miljoen). Deze en nog vele andere bewustwordingen volgen uit een beter begrip van de theorie van waarschijnlijkheid en correct redeneren wat betreft waarschijnlijkheid. Het is daarom noodzakelijk dat historici hiermee vertrouwd maken, zoals ze ook vertrouwd zouden moeten zijn met formele logica, in het bijzonder de studie van formele en informele drogredeneringen. [25]
De derde les die we moeten leren is die eerst genoemd werd: we moeten iedere theorie die we willen testen of verdedigen vergelijken met alle plausibele alternatieve scenario's die men uit hetzelfde bewijsmateriaal kan opstellen. Het is altijd logisch ongeldig om een conclusie te trekken terwijl men alle alternatieve uitleggingen van hetzelfde bewijsmateriaal genegeerd heeft. En, vreemd genoeg, dit is de manier waarop de meeste historici te werk gaan.

Maar hoe beredeneert men een conclusie waar al deze zaken correct inbegrepen zijn? Dat is nu precies waar het Theorema van Bayes voor ontwikkeld werd.
Ik heb Proving History: Bayes’s Theorem and the Quest for the Historical Jesus geschreven teneinde deze werkwijze op begrijpelijke manier uit te leggen aan geschiedkundigen en andere wetenschappers in humanistische takken van wetenschap, wetenschappers die typisch niet gekneed zijn in wiskunde of formele logica (heel weinig van allebei is overigens vereist om het theorema toe te passen). Het boek gebruikt de methode van authenticiteitscriteria in het Jezusonderzoek als een test case. Het laat zien waarom de methode ongeldig is en hoe we die kunnen vervangen door logisch geldige redeneringen. Het bijkomstige probleem is dat wanneer de methode met een geldige wordt vervangen, we ontdekken zullen (dit wordt in Proving History aangetoond) dat men op veel minder kan vertrouwen dan de consensus van wetenschappers ons laat weten. Maar indien de zaken er zo voorstaan zullen we dat moeten accepteren, en niet proberen methodologische trucs te verzinnen waarmee we dit feit kunnen negeren.


[1] Bernard Brandon Scott, Finding the Historical Jesus: Rules of Evidence (Santa Rosa, CA: Polebridge, 2008).
[2] Stanley Porter, The Criteria for Authenticity in Historical-Jesus Research: Previous Discussion and New Proposals (Sheffield, UK: Sheffield Academic Press, 2000).
[3] Dale Allison, “The Historians’ Jesus and the Church,” in Beverly Roberts Gaventa and Richard B. Hays, eds., Seeking the Identity of Jesus: A Pilgrimage (Grand Rapids, MI: William B. Eerdmans, 2008), pp. 79–95.
[4] Hector Avalos, The End of Biblical Studies (Amherst, NY: Prometheus Books, 2007), pp. 203–209.
[5] Richard Carrier, Proving History: Bayes’s Theorem and the Quest for the Historical Jesus (Amherst, NY: Prometheus 2012), pp. 11-14, with notes and examples pp. 293-96.
[6] Gerd Theissen and Annette Merz, The Historical Jesus: A Comprehensive Guide, trans. John Bowden (Minneapolis: Fortress Press, 1996), p. 115.
[7] Gerd Theissen and Dagmar Winter, The Quest for the Plausible Jesus: The Question of Criteria, trans. M. Eugene Boring (Louisville, KY: John Knox Press, 2002).
[8] Allison, “The Historians’ Jesus,” p. 79.
[9] Helmut Koester, “The Historical Jesus and the Historical Situation of the Quest: An Epilogue,” in Bruce Chilton and Craig Evans, eds., Studying the Historical Jesus: Evaluations of the State of Current Research (New York: E. J. Brill, 1998), pp. 535–45 (quoting p. 544).
[10] James Charlesworth and Petr Pokorn , eds., Jesus Research: An International Perspective (Grand Rapids, MI: William B. Eerdmans, 2009), p. 1.
[11] Thomas Verenna and Thomas L. Thompson, eds., ‘Is This Not the Carpenter?’ The Question of the Historicity of the Figure of Jesus (Sheffield, UK: Equinox, 2012), pp. 9–10.
[12] Thomas Verenna, Of Men and Muses: Essays on History, Literature, and Religion (Raleigh, NC: Lulu.com, 2009), pp. 46–47.
[13] James Crossley, Jesus in an Age of Terror: Scholarly Projects for a New American Century (Oakville, CT: Equinox, 2008).
[14] Mark Strauss, Four Portraits, One Jesus: An Introduction to Jesus and the Gospels (Grand Rapids, MI: Zondervan, 2007), pp. 358–82.
[15] John Poirier, “Seeing What Is There in Spite of Ourselves: George Tyrrell, John Dominic Crossan, and Robert Frost on Faces in Deep Wells,” Journal for the Study of the Historical Jesus 4, no. 2 (2006): 127–38
[16] Mark Allen Powell, Jesus as a Figure in History: How Modern Historians View the Man from Galilee (Louisville, KY: John Knox, 1998), p. 47.
[17] John Dominic Crossan, The Historical Jesus: The Life of a Mediterranean Jewish Peasant (New York: HarperSanFrancisco, 1992), p. xxviii.
[18] For example, Bart Ehrman's latest, Did Jesus Exist? The Historical Argument for Jesus of Nazareth (New York: HarperOne, 2012), is still relying on them (cf. pp. 288-93), as if unaware of all the expert literature discrediting them.
[19] This fact was noted and extensively documented by David Hackett Fischer, Historians’ Fallacies: Toward a Logic of Historical Thought (New York: Harper & Row, 1970).
[20] Mark Allan Powell, “Sources and Criteria,” in Jesus as a Figure in History: How Modern Historians View the Man from Galilee (Louisville, KY: John Knox, 1998), pp. 47-48.
[21] Mary Rose D’Angelo, “Abba and Father: Imperial Theology in the Contexts of Jesus and the Gospels,” in Amy-Jill Levine, Dale C. Allison Jr., and John Dominic Crossan, eds., The Historical Jesus in Context (Princeton, NJ: Princeton University Press, 2006), pp. 64–78; and Joachim Jeremias, “Abba as an Address to God,” in James Dunn and Scot McKnight, The Historical Jesus in Recent
Research (Winona Lake, IN: Eisenbrauns, 2005), pp. 201–206. See also, of course, Romans 8:15 and Galatians 4:6.
[22] See Carrier, Proving History, pp. 123-24 and 129-34, for full discussion, evidence of lost information about Judeo-Christian diversity, and citations of other scholars making this same point.
[23] Mark Goodacre, The Case against Q: Studies in Markan Priority and the Synoptic Problem (Harrisburg, PA: Trinity, 2002); see also his accompanying website at http://www.markgoodacre.org/Q" onclick="window.open(this.href);return false;.
[24] The argument from embarrassment, often regarded as one of the most robust and valuable criteria, is in fact one of the least valid and most unreliable criterion of them all, as I document and explain extensively in Carrier, Proving History, pp. 124-69, including citation of other scholars who have pointed out many of the same things.
[25] In addition to Fischer, Historians’ Fallacies (cited above), I recommend acquiring and reading a convenient digital resource (available on kindle and various other formats): Bo Bennett, Logically Fallacious: The Ultimate Collection of Over 300 Logical Fallacies (eBookIt, 2012).



wordt vervolgd
Born OK the first time
Gebruikersavatar
Rereformed
Moderator
Berichten: 17983
Lid geworden op: 15 okt 2004 12:33
Locatie: Finland
Contacteer:

Het Theorema van Bayes

Bericht door Rereformed »

(vervolg van vorig artikel)

Het Theorema van Bayes in een notendop

Er is een wiskundige formule. In feite zelfs verscheidene, en elk van de formules equivalent van de volgende, maar enkel een andere manier toelatend waarop men een probleem benadert. Maar ik zal u niet afschrikken door één van die formules hier te presenteren. Dat doe ik, met de benodigde uitleg van de relevante formules, in Proving History (alle formules zijn zeer eenvoudig, niet meer vereisend dan middelbare school wiskunde). Hier zal ik enkel een idee schetsen van hoe de formule als concept werkt.

Bayesiaanse redenering bestaat uit het stellen van drie fundamentele vragen betreffende het bewijsmateriaal en de wedijverende theorieën die het interpreteren: (1) uitgaande van wat typisch waar is gebleken in het verleden, wat is de aanvangswaarschijnlijkheid dat jouw uitleg waar is, in vergelijking tot alle andere interpretaties van hetzelfde bewijsmateriaal (anders gezegd, uitgaande van ervaringen uit het verleden, in welke mate is jouw theorie waarschijnlijker dan alle andere interpretaties, of in welke mate is die minder waarschijnlijk; nog een andere manier om het te zeggen: hoe typisch of ontypisch is jouw interpretatie, in vergelijking tot andere beschikbare interpretaties); (2) indien jouw interpretatie waar is, hoe goed past al het bewijsmateriaal op wat we aan bewijsmateriaal zouden verwachten te hebben (anders gezegd: hoe waarschijnlijk is het dat het bewijsmateriaal waarover we feitelijk beschikken overeenkomt met waarover we zouden beschikken indien je interpretatie waar is); en (3) indien een andere interpretatie toevallig waar is (en die van jou dus niet), hoe goed past al het bewijsmateriaal op wat we zouden verwachten aan bewijsmateriaal te hebben (oftewel hoe waarschijnlijk is het dan dat het feitelijke bewijsmateriaal waarover we beschikken overeenkomt met het bewijsmateriaal dat we zouden verwachten).
Het antwoord op die drie vragen houden logischerwijs een conclusie in met betrekking tot hoe waarschijnlijk jouw interpretatie is in vergelijking tot alle andere interpretaties. En die logische verhouding wordt uitgedrukt door het theorema van Bayes. Dit maakt het theorema van Bayes een waardevolle methode voor het testen van wedijverende interpretaties van het bewijsmateriaal, aangezien het een model maakt van correcte menselijke argumentatie met betrekking tot het verband tussen het bewijsmateriaal en de interpretatie. Hoe het in zijn werk gaat en hoe men het correct toepast, laat ik gedetailleerd en uitgebreid zien in Proving History. Ik laat daar ook alle bezwaren voorbijkomen die men in de regel maakt tegen het idee wiskundige redeneringen toe te passen op het trekken van geschiedkundige conclusies.
Het meest voorkomende bezwaar is erop te hameren dat geschiedkundige argumentatie geen wiskunde is. Maar dat is het duidelijk wél. Zodra men spreekt over dat sommige zaken waarschijnlijker zijn dan andere, is men wiskundig bezig, ook als men zich daarvan niet bewust is. En als historicus doe je dat de hele tijd. Bijvoorbeeld wanneer je stelt dat een theorie "niet plausibel" is, dat is enkel code voor "onwaarschijnlijk", sterker nog, je zult er meestal mee bedoelen dat het zo onwaarschijnlijk is dat je het onmiddellijk en zonder omwegen afwijst, hetgeen niet zo maar "onwaarschijnlijk" is, maar "zeer, zeer onwaarschijnlijk". Dit correspondeert met een wiskundige uitspraak van waarschijnlijkheid. Bijvoorbeeld wanneer je iets "niet plausibel" noemt dan bedoel je niet dat de kans 50% is (kans van 1 op 2), misschien zelfs geen 10% (kans van 1 op 10), wellicht bedoel je een kans van dicht bij 1% (1 op 100), of misschien nog lager (want we herinneren ons dat zelfs beweringen die een kans van één op de miljoen hebben tenminste honderd keer gebeuren in de eerste eeuw). In ieder geval moet je een bepaalde waarschijnlijkheid bedoelen wanneer je dit stelt, want zo niet dan is je oordeel zonder betekenis. Je kan de gevolgen dus niet vermijden. Al het geschiedkundige denken is onafscheidelijk verbonden aan de wiskunde, en hoe langer je niet bereid bent dit toe te geven, des te gemakkelijker je tot onlogische en ongeldige conclusies komt. Het is beter om de koe bij de horens te vatten en te leren hoe men met dit feit moet omgaan.
Het tweede meest voorkomende bezwaar is dat wiskunde een vals gevoel van precisie schept. We kunnen nooit de "exacte" waarschijnlijkheid van iets weten, zeker niet in oudheidkunde. Wanneer men wiskunde gebruikt zou men zelfs conclusies kunnen aangeven met tien decimalen exactheid, hetgeen absurd is wanneer onze onzekerheid zich uitstrekt tot boven de eerste decimaal. Dit is een algemeen leken-misverstand van wiskundig redeneren. Hoewel sjacheraars en propagandisten getallen en statistieken kunnen manipuleren om het publiek om de tuin te leiden en te misleiden, zet dat geen streep door correct en eerlijk gebruik van getallen en statistieken.
En eerlijk gezegd, wiskunde is zeer goed uitgerust om een model te geven waar met iedere onzekerheid of dubbelzinnigheid is rekening gehouden. Het is eenvoudig een kwestie van het wiskundig preciseren van deze onzekerheid. Zolang men ervan bewust is dit te doen is er geen risico dat er een valse precisie uit de bus rolt.
Een voorbeeld: ik weet niet wat de waarschijnlijkheid is dat een vliegtuig morgen neerstort op mijn huis, maar ik weet zeker dat de kans kleiner is dan 1 op 100. In feite is de werkelijke kans bekend, verzekeringsmaatschappijen weten het te vertellen, en die kans is bijzonder veel kleiner dan 1 op 100. Maar ik hoef dat niet te weten. Ik weet al genoeg om meer dan redelijk zeker te zijn dat wat de kans ook is, die minder dan 1% is. Iedere conclusie die ik vanuit deze veronderstelling trek zal altijd deze onzekerheid behouden: iedere einduitkomst P (=probability) zal uitgedrukt worden als "P of minder", en ik kan er meer dan redelijk zeker van zijn dat die conclusie juist is. We kunnen derhalve waarschijnlijkheden selecteren waarmee we die drie "fundamentele vragen" waar hierboven sprake van was, zodanig beantwoorden dat we met zekerheid kunnen zeggen dat ze hoger of lager liggen dan wat we als uitgangspunt weten te kunnen nemen (net zoals ik weet dat de waarschijnlijkheid dat een vliegtuig morgen neerstort op mijn huis met zekerheid kleiner is dan 1%). Wanneer we dus een uitgangspunt nemen waarvan we zeker kunnen zijn krijgen we ook een uitkomst waar we zeker van kunnen zijn. Anders gezegd, de eindconclusie volgt uit de aanvangspremissen. Indien de einduitkomst ons niet aanstaat of te vaag is om van enig nut te zijn kunnen we trachten de limiet van onze onzekerheid op te schroeven en kijken waar dat in resulteert. En dat is één van de mooiste kanten van het theorema van Bayes.

Er zijn nog andere bezwaren waar mensen mee aankomen, en die worden allemaal beantwoord in mijn boek. Ik gaf hier slechts twee voorbeelden die illustreren hoe gemakkelijk deze bezwaren beantwoord kunnen worden. Maar bovenal is de meest waardevolle reden om te leren denken en argumenteren met behulp van het theorema van Bayes niet slechts het feit dat het de logische validiteit waarborgt van de conclusies die je trekt op basis van de premissen waar je van uitgaat, (de hoofdreden waarom we er gebruik van gaan maken), maar dat het al je premissen in klaar daglicht blootstelt. In mijn persoonlijke ervaring met het gebruik van het theorema heb ik ondervonden dat het critici helpt om gemakkelijker zaken te identificeren waar ik overheen heb gezien of onterecht van uit ben gegaan, waarna het mij weer gemakkelijk valt om deze fouten te corrigeren om tot een geldiger eindconclusie te komen. Juist vanwege deze prominente eigenschap kunnen historici via het gebruik van het theorema van Bayes convergeren tot een algemeen gedeelde eindconclusie wat betreft een debat, in plaats van dat ze fragmenteren in een chaos van tegengestelde opvattingen. Met andere woorden, het sluit geen vergissingen uit, maar brengt een "laatste datum" aan op iedere vergissing die we maken. Proving History laat zien hoe dit gedaan wordt.

Ik zal eindigen met twee demonstraties van wat ik bedoel.

Voorbeeld 1

John Meier betoogt dat het "Criterium van Verlegenheid" vaak niet deugt. Als voorbeeld geeft hij de uitroep van Jezus aan het kruis: "Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten?" (Mk. 15:34 en Mt. 27:46. De uitroep is een citaat van Psalm 22:1. "Op het eerste gezicht", zo zegt Meier, "ziet dit er uit als een duidelijke verlegenheidstekst; de niet stichtelijke verzuchting wordt door Lucas vervangen door een vertrouwensvolle aanbeveling van zijn geest aan de Vader (Lc. 23:46) en in Johannes door een uitroep van overwinning" (Jh. 19:30). [26] Maar Meier merkt op dat we alle achtergrondinformatie (joods en christelijk) en alternatieve interpretaties van het bewijsmateriaal in aanmerking moeten nemen. Wanneer we dat doen zien we dat Lucas en Johannes "theologische agenda's van latere datum", verschillend van Marcus, hadden. In tegenstelling tot hen laat Marcus helemaal geen apologetische verlegenheid zien in zijn relaas.
Meier stelt dat we de versie van Marcus kunnen uitleggen via de hypothese dat het een mythologisch-literaire functie had die veruit enige verlegenheid die het later met zich meebracht overtrof, namelijk de assimilatie van de dood van Jezus in de eerbiedwaardige Joodse traditie van "de lijdende rechtvaardige". Deze traditie heeft vastgestelde precedenten in de Joodse literatuur en deze literaire creatie is dus niet ongewoon. Het zou pas ongewoon zijn indien de auteur iets vermeld had dat zijn oogmerken niet diende en dus van generlei waarde was om te vermelden (net zoals Lucas en Johannes geen behoefte hadden om deze uitspraak te vermelden; sterker nog ze voelden zich zo vrij om het te veranderen, terwijl ze wisten dat de versie van Marcus rondging). We weten dat Marcus zich vrij voelde om een hoop zaken op te maken (of in ieder geval zijn bronnen deden dit), en dus weten we dat hij bereid was en kundig genoeg om details te fabriceren (of gefabriceerde details op te nemen). Op basis van eerdere gevallen en onze algemene kennis van hoe schrijvers zich gedragen (in het bijzonder Joodse en christelijke schrijvers), is de interpretatie waar Meier mee aanvangt waarschijnlijker. In Bayesiaanse terminologie heeft Meier een hogere a priori waarschijnlijkheid.
Wanneer we zien hoe goed deze hogere a priori waarschijnlijkheid past op het bewijsmateriaal wordt de eindconclusie van Meier ook waarschijnlijker. Het zou een hoogst onwaarschijnlijk toeval zijn dat de laatste woorden van Jezus een exacte citering van een psalm zouden zijn waarin een ter dood veroordeeld man wordt beschreven in details die overeenkomen met het verhaal van Marcus (niet onmogelijk, maar niet waarschijnlijk), terwijl het exact overeenkomt met wat we zouden verwachten indien het een betekenisvolle literaire creatie is. Meiers hypothese op basis van het bewijsmateriaal is waarschijnlijker dan iedere andere hypothese. Wanneer we dit combineren met het feit van de hogere a priori waarschijnlijkheid, stelt het theorema van Bayes dat de algehele waarschijnlijkheid sterk in het voordeel van Meiers eindconclusie uitslaat en niet naar de conclusie die uit het "criterium van verlegenheid" volgt. Kortom, Meiers hypothese is de meest waarschijnlijke. Meier somt het als volgt op: "Door het verhaal van Jezus in de woorden van de psalm te vertellen wordt Jezus gepresenteerd als degene die de vervulling is van het OT patroon van de door boosaardigen gekwelde en ter dood veroordeelde rechtvaardige die door God gerehabiliteerd wordt en opstaat". Dit mythische patroon bracht Marcus tot stand door in het hele relaas van de passie een weefsel aan te brengen van zinspelingen op en citaten van de relevante psalmen, waar deze uitspraak een onderdeel van is. Er is nog veel meer dat de hypothese van Meier steunt in vergelijking tot het alternatief [27], en wanneer al dat bewijsmateriaal in aanmerking wordt genomen zien we dat Meiers hypothese niet maar waarschijnlijker is dan alle andere, maar veruit de waarschijnlijkheid van de alternatieven te boven gaat. Het theorema van Bayes bevestigt dat hij gelijk heeft.

Voorbeeld 2

John Meier zit er echter naast wanneer hij het "criterium van verlegenheid" poogt te gebruiken om de historiciteit te beargumenteren van "de doop van de veronderstelde superieure en zondeloze Jezus door Johannes de Doper die verondersteld wordt van lagere status te zijn" (en een "doop van berouw ter vergeving van zonden" predikte) [28]. Meier stelt dat dit gegeven Marcus in verlegenheid moet hebben gebracht, omdat het christelijke opvattingen tegenspreekt (dat Jezus "superieur" was en "zondeloos"), hetgeen men kan opmaken uit het feit dat latere evangelisten hun uiterste best deden om zoveel mogelijk 'damage control' te fabriceren. Maar hier maakt Meier zich schuldig aan de dubbele vergissing die hij zelf rechtzette in het geval van de laatste woorden van Jezus. Ten eerste zien we dat de latere evangelisten inderdaad in verlegenheid werden gebracht door het verhaal, maar Marcus is dat helemaal niet. Zou hij in verlegenheid zijn gebracht dan zou hij zich al hebben beziggehouden met 'damage control'. In feite zou dit al tientallen jaren eerder gedaan zijn door de overbrengers van het verhaal voordat het bij Marcus terechtkwam (wellicht al voordat Jezus stierf). Al het bewijsmateriaal van verlegenheid dateert van ná Marcus. Ten tweede, Meier neemt hier klakkeloos aan dat Marcus (en alle voorafgaande christenen) geloofden dat Jezus "superieur" en "zondeloos" was en dus niets zouden sanctioneren dat iets anders impliceerde. Maar beide zaken zijn niet eens waarschijnlijk, nog minder vastgesteld bij de vroegste christenen, zelfs niet bij de christenen uit de tijd van Marcus. Paulus zag de vrijwillige onderwerping en vernedering van Christus als een fundamenteel onderdeel van het evangelie (Filip. 2:5-11). Christenen beschouwen Jezus niet als "superieur" voordat hij bij zijn opstanding door God daartoe verheven werd (bijv. Rom. 1:4, 1 Kor. 15:20-28). Er is niets in Marcus' beschrijving van de onderwerping van Jezus aan Johannes dat in conflict is met dit denkbeeld. Pas latere christenen hadden er een probleem mee. Dus wanneer we er de wijdere achtergrond bij halen, iets wat Meier ditmaal nalaat, is de verlegenheid van Marcus niet waarschijnlijk. Marcus geeft daarentegen weer wat de christenen oorspronkelijk dachten: dat Jezus later tot superieur verheven zou worden. Vandaar dat hij Johannes dit letterlijk laat zeggen (Mk. 1:7-8). Evenzo is het denkbeeld dat Jezus vanaf zijn geboorte "zondeloos" was nergens te vinden in Marcus of Paulus. Dat is duidelijk een latere ontwikkeling en dus voor Marcus geen punt. Integendeel, Marcus heeft alle reden om de zondeloosheid van Jezus juist via het verhaal van de doop van Johannes de Doper te fabriceren zodat hij door God geadopteerd kan worden en daarna zondeloos verder kan leven tot zijn dood. Marcus laat uitdrukkelijk weten dat de doop van Johannes alle zonden vergeeft (1:4), dat Jezus zich hier aan onderwerpt en dat onmiddellijk daarna God hem adopteert (1:9-11). Dat is uiteraard niet toevallig. De rol van Johannes en zijn doop wordt uitdrukkelijk door Marcus gegeven: om de weg van de Heer voor te bereiden (1:2-3). Dat is precies wat hij doet: er is hier geen sprake van verlegenheid. Dus wanneer Meier er op staat dat "het hoogst onwaarschijnlijk is dat de Kerk haar eigen reden tot verlegenheid zelf creëerde", kunnen we zien dat het juist verre van onwaarschijnlijk is: pas toen christenen de klemtoon begonnen te leggen op de goddelijkheid en zondeloosheid van Jezus begon het verhaal dat door Marcus al gemeengoed was geworden een probleem voor ze te worden, zodat het verhaal zo geredigeerd moest worden dat het zoveel mogelijk in overeenkomst was met hun veranderde theologie. Dit bewijst dat Marcus die redacteurs voorafging en hun bezorgdheid niet deelde, maar het bewijst niet dat wat Marcus vertelt historisch is. Integendeel, Marcus had een duidelijk motief om het verhaal te fabriceren, vooral omdat hij iemand nodig had die kon fungeren als de voorzegde Elia die aan de messias vooraf zou gaan en "vader en zoon zou verzoenen" (zie Mk. 1:6 in het licht van 2 Kon. 1:8; en Mk. 1:11-14 in het licht van Mal. 4:5-6, Septuaginta) en waarmee hij Jezus kon reinigen om hem voor adoptie geschikt te maken. Wie past deze rol beter dan zijn meest vereerde voorganger, Johannes de Doper? Johannes laten optreden als wegbereider en Jezus via hem te reinigen van zonde, zijn goddelijkheid ermee uit te roepen en Jezus door Johannes als zijn opvolger uit te laten roepen, is te mooi om waar te zijn. Marcus heeft dit alles verzonnen. Andere onderzoekers hebben deze zelfde opmerkingen gemaakt en geven nog vele andere goede redenen waarom Marcus dit verhaal verzonnen zou hebben, en meer redenen om aan de authenticiteit te twijfelen [29] Wanneer men dit alles in aanmerking neemt wordt de historiciteit van het verhaal van de doop van Jezus enigszins onwaarschijnlijk en dus verre van zeker waar.
In Bayesiaanse terminologie, precedenten die we in Marcus en andere evangelisten tegenkomen (om te fabriceren daar waar het hun voor ogen staande doeleinden dient, en alles wat hun doeleinden dwars zat te schrappen of te verzachten) maken de aanvangswaarschijnlijkheid dat hij het verhaal opmaakt om een doeleind te dienen waarschijnlijker dan dat hij zijn verhaal schrijft omdat het waar gebeurd zou zijn en hij een of andere duistere reden had om het te vermelden (hoewel iedere reden die men mogelijkerwijs zou kunnen bedenken ook de reden zou kunnen zijn om het verhaal te verzinnen). De a priori waarschijnlijkheid tipt de balans net in het voordeel van de interpretatie dat het een opgemaakt verhaal is. Wanner men kijkt naar de interpretatie van het bewijsmateriaal zien we dat Meier stelt dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat het verhaal opgemaakt zou zijn en toch vermeld zou worden. Maar indien de doop van Jezus historisch zou zijn en genant, dan zouden we juist verwachten dat Marcus het niet zou opnemen (net zoals het evangelie van Johannes niet rept over de doop van Jezus). Het feit dat het in Marcus verschijnt is dus onwaarschijnlijk volgens de theorie en aannames van Meier. Wanneer we echter uitgaan van dat het een opgemaakt verhaal is past het verhaal zo goed op wat Marcus uitkomt dat het zeer waarschijnlijk wordt dat hij het vermeldt. We kunnen er bovendien van uit gaan dat het onwaar is dat God publiekelijk zijn adoptie proclameerde onmiddellijk nadat Jezus gedoopt was, dat Johannes door God gezonden werd om vader en zoon te verzoenen, dat Johannes verklaarde dat Jezus niet alleen zijn opvolger was maar iemand "die meer vermag dan ik; ik ben zelfs niet goed genoeg om me voor hem te bukken en de riem van zijn sandalen los te maken", en dat hij iedereen van een grotere doop zou voorzien. Al deze zaken dienen de doeleinden van Marcus (of van zijn bronnen). En al deze zaken vereisen de inlassing van een Elia-achtige doper in de opzet van het geschrift om overtuigend te kunnen werken. In waar gebeurde geschiedenis vallen de puzzelstukjes niet zo comfortabel allemaal op hun plaats (behalve zeer zelden, hetgeen betekent, onwaarschijnlijk). Maar in literaire creaties, vanwege hun aard, doen ze dat nu juist wél. De hypothese op basis van het bewijsmateriaal dat het door Marcus opgemaakt was heeft dus een grotere waarschijnlijkheid dan de hypothese dat Marcus tegen zijn wil gedwongen werd om een onnodig waar gebeurd verhaal waardoor hij in verlegenheid werd gebracht op te nemen. Zelfs indien de a priori waarschijnlijkheid geen van beide hypothesen begunstigde (hoewel het in feite iets in het voordeel van de hypothese van opgemaakt verhaal uitvalt), valt de algehele waarschijnlijkheid uit in het voordeel van de hypothese dat het opgemaakt is. Maar dit resultaat kan zeer wel gewijzigd worden door nieuw bewijsmateriaal in aanmerking te nemen. Bijvoorbeeld, indien we genoeg onafhankelijke redenen zouden hebben om te geloven dat andere verwijzingen naar een band tussen Jezus en Johannes de Doper niet gefabriceerd zijn, dan concluderen we dat "fabricage" van een band onwaarschijnlijker is dan een werkelijke bestaande historische connectie, en vandaaruit kunnen we weer concluderen dat een werkelijk gebeurde doop waarschijnlijker is dan een verzonnen. Hoe het ook uitvalt, het theorema van Bayes geeft onze conclusie logische geldigheid en stelt ze onze aannames en onze gevolgtrekkingen bloot aan kritiek en toetsing.

Conclusie
Deze en vele andere voorbeelden worden uitgebreider behandeld in Proving History. Op dezelfde manier kunnen we te werk gaan bij iedere argumentering in het Jezusonderzoek. Niet omdat argumentatie op basis van het theorema van Bayes altijd een onfeilbaar correcte conclusie oplevert, maar om te waarborgen dat de conclusie altijd logisch volgt uit onze premissen, en het ons dwingt om die premissen (en hun precize effect op de conclusie) expliciet te maken, waardoor ze gemakkelijker bekeken en gecorrigeerd kunnen worden indien ze op enigerlei wijze defect zijn (bijvoorbeeld vals of incompleet). De methode van authentiteitscriteria heeft integendeel niets vergelijkbaars om het aan te prijzen.


[26] John Meier, A Marginal Jew: Rethinking the Historical Jesus (New York: Doubeday 1991), vol. 1, p. 170.
[27] See Carrier, Proving History, pp. 131-34 and 126-28.
[28] Meier, Marginal Jew, pp. 168-69.
[29] See Carrier, Proving History, pp. 145-48 and 134-37.



(vertaling Rereformed)
Born OK the first time
Gesloten