Voorgeschiedenis
De evolutietheorie zegt dat levende wezens kunnen veranderen in de loop van de tijd, en zo nieuwe soorten vormen. Bijgevolg hebben levende wezens gemeenschappelijke voorouders. Levende wezens hebben een lichamelijke vorm en een daarvan onscheidbaar gedrag. Hoeven laten een paard toe over de steppen te draven, handen laten een aap toe in bomen te klimmen. Evolutie heeft vorm en gedrag samen voortgebracht.
Over deze theorie bestaat geen twijfel of diskussie van betekenis. Volgens Niles Eldredge is het de meest stelselmatig en aanhoudend onderzochte wetenschappelijke theorie ooit, en in de loop van al deze onderzoeken, gedurende meer dan een eeuw, werd ze telkens opnieuw bevestigd, verbeterd en versterkt.
Met theorieën over erfelijke kenmerken is het anders gesteld. Richard C. Lewontin (zowat de enige echte geneticus in de hele sociobiologische veldslag) schrijft dat de revoluties van de zeventiende en achttiende eeuw de ongelijkheid die heerste onder de oude aristocratie wel vernietigd hebben, maar niet de gelijkheid en broederlijkheid brachten die uitgeschreeuwd werd op de barricaden. De oude rangen en standen werden vervangen door biologische ongelijkheid, van persoon, sexe, ras, natie en klasse. In een wereld van “gelijke kansen voor iedereen” leerden de nieuwe winnaars al vlug de oude deuntjes: armoede en welstand kreeg je mee van je familie, wie in het foute nest geboren werd haalde nooit de top, een Rockefeller zou nooit pompbediende worden. Deze nieuwe ongelijkheid was “natuurlijk”, zij was vastgelegd in ons wezen en dus voor altijd onaantastbaar door nieuwe revoluties. Je erfde je eigenschappen.
En je had er, sinds het begin van de 20e eeuw, genen voor.
Dit erfelijk determinisme is niet door biologen uitgevonden. Het is een metafoor die stamt uit de tijd waarin de eerste dieren werden geselecteerd voor arbeid of voedsel - de tijd waarin koningen en goden werden gelauwerd als de “Stier die zijn zaad uitstort.” Wel is het de basis voor het “sociaal darwinisme”, dat het recht van de sterkste tot synoniem van rechtvaardigheid promoveerde. Armen en zwakken zouden beter aan hun lot overgelaten worden om op “natuurlijke” wijze ten onder te gaan, om de toekomst aan de “natuurlijke” vrije markt en hebzucht te laten. “The survival of the fittest” (het overleven van de meest geschikte) is door Herbert Spencer, de profeet van het sociaal darwinisme, uitgevonden. John D. Rockefeller Sr toonde zich een goed volgeling toen hij zei “de groei van een groot bedrijf is feitelijk een survival of the fittest.... het is een wet van de natuur en een wet van God.”
Eerst toen het Nazisme het griezelverhaal van het erfelijk determinisme tot zijn waanzinnigste consequenties had doorgevoerd, ontstond er even een beschaamde stilte onder de hogepriesters van de zelfzucht. Maar al spoedig volgden suksessen in de ontcijfering van DNA en werden nieuwe theoretische modellen op punt gezet. Erfelijk determinisme begon weer schuchter terrein te winnen. De nieuwe naam was niet meer “machtige stier”, “adellijk bloed”, “wet van de sterkse” of “sociaal darwinisme” maar wel “sociobiologie” (die, na enige opschudding verwekt te hebben, een nieuwe schuilplaats zou vinden onder de noemer “evolutionaire psychologie”.)
Wilson's voorstel
De term “sociobiologie” dook sinds de tweede wereldoorlog regelmatig op zonder veel aandacht te wekken, tot in 1975 Edward O. Wilson, tot dan een wereldautoriteit op het gebied van mieren, een veldslag veroorzaakte met zijn boek “Sociobiology: The New Synthesis”. Sociobiologie wordt hierin beschreven als “de systematische studie van de biologische basis voor alle sociale gedrag.” Mensen zijn gebonden door onveranderlijke genen, waaraan geen ontsnappen mogelijk is. De samenleving kan niet zomaar gewijzigd worden, schreef Wilson, want “als de beslissing genomen wordt culturen te wijzigen zodat ze passen bij de eisen van een stabiele ecologie, kan sommige gedrag gewijzigd worden op basis van onze kennis, en ander niet [...] als de gecontroleerde samenleving, die onvermijdelijk lijkt in de [21e] eeuw, haar leden kon dirigeren langs de spanningen en conflicten die ooit aan vernietigende kenmerken hun darwinistische scherpte gaven, dan zouden ook andere eigenschappen kunnen afnemen...”
Drie jaar na “Sociobiology: The New Synthesis” won Wilson de Pulitzer Prize met het vervolgboek “On Human Nature”. Hierin leest men dat “de wetten van de fysica consistent zijn met de biologische en sociale wetenschappen, en dat beide kunnen verbonden worden in ketens van oorzaak en gevolg” en “als het brein ontstaan is door natuurlijke selectie, dan moeten esthetische oordelen en religies langs dezelfde mechanische processen ontstaan”.
Wilson noemt het afwijzen van biologisch determinisme hetzelfde als het niet toepassen van biologische principes op de mens en dus obscurantisme.
Tegen biologisch determinisme heeft onder anderen Richard L. Lewontin krachtig gereageerd. Een leeuw en een lam verschillen wel genetisch, maar de ontwikkeling van een individu en van haar of zijn capaciteiten, bestaat uit een aanhoudende wisselwerking van erfelijke factoren met complexe omgevingen en willekeurig toeval. Men moet alleen maar denken aan de invoering van Arabische in plaats van Romeinse cijfers, of aan de verspreiding van goedkope zakrekenmachientjes, om te beseffen hoe het aandeel van onze omgeving kan veranderen. Wilson stelt het voor alsof de ontwikkeling van erfelijke factoren gebeurt in een omgeving die uit een reeks fysische gebeurtenissen bestaat “die reeds in beweging gezet was voor we geboren waren...Het lijkt of onze vrijheid slechts een zelfmisleiding is [...]En dat is het ook." (p71)
De sociobiologie wilde zowat alle universeel geacht gedrag door de genen verklaren. Steven Pinker en anderen denken aan familiebanden, nepotisme, handel buiten de eigen familie, dominantie, sexisme, lichtgelovigheid, gewelddadigheid, ethnocentrisme, vreemdelingenhaat, verschillen in intelligentie leidend tot ongelijkheid, verschillen in geweten, in asociaal (strafbaar) gedrag, de waan zelf vrijer, slimmer en eerlijker te zijn dan men werkelijk is, een moreel besef ten voordele van verwanten en vrienden, ideeën van zuiverheid, schoonheid en status.
Wilson vervolgt: "het plan van de menselijke ontwikkeling is veel breder en gecompliceerder dan van een insect, maar het blijft een plan [...] als we het volledig willen begrijpen, moet elk gedrag apart bestudeerd worden en gevolgd, tot op zekere hoogte, als een ontwikkelingsproces van de genen tot het eindproduct.” en “de vraag is niet langer is of menselijk sociaal gedrag genetisch bepaald is, maar in welke mate dat het geval is.” (p19) Maar nog belangrijker is de vraag, in welke mate het mogelijk is zulk een verband wetenschappelijk na te volgen. Het alfabet ligt aan de basis van een krant, maar men kan uit het alfabet niets afleiden over de inhoud van de krant.
Als men alle aspecten van het menselijk gedrag overziet (denk aan genegenheid, verkeer, kunst, liefde, wetenschap, technologie, filosofie, fictie, religie...), moet men al vlug besluiten dat het even onmogelijk is ons streven en onze daden af te leiden uit de 250.000 genen die mensen bezitten, als het onmogelijk is de hele inhoud van een universiteitsbibliotheek af te leiden uit één woordenboek. Net zoals bij het woordenboek, hangt alles af van hoe een handvol herhaalbare bouwblokjes (letters, woorden of genen) zich nestelt in een onvoorspelbaar wisselende omgeving.
Volgens de klassieke theorie van de natuurlijke selectie sterven onbaatzuchtige individuen vanzelf uit, maar toch offeren grote aantallen mierenwerkers zich elke generatie op zonder eindelijk eens uit te sterven. William D. Hamilton heeft een rekenkundig antwoord op dit probleem geformuleerd, namelijk de verwantschapsselectie (“kin selection”.) Verwantsschapsselectie komt hierop neer dat, aangezien iemands genen voor een deel ook in diens verwanten zitten, een individu dat sterft haar genen kan voortzetten als daarbij meer dan twee broers of zussen, of meer dan acht neven of nichten, etc.... overleven. Niet de overleving van van de groep, de familie of zelfs een individu was dus van belang, maar de overleving van het gen (“inclusive fitness”.) Het principe werd in 1976 uitgewerkt door Richard Dawkins in “The Selfish Gene”. Dawkins, nooit verlegen om een eerlijk standpunt; verweet Wilson te geloven in familieselectie en zelfs in de verfoeide groepsselectie. Volgens sommigen betekende "The Selfish Gene" niet minder dan de redding van de sociobiologie.
Sommige gedrag, zoals masturbatie, adoptie, homosexualiteit, geboortebeperking en religieus celibaat zijn moeilijker met selectie van genen uit te leggen. Zelfs Pinker gaf toe dat het misschien wat vergezocht is dat kloosterlingen hun genen doorgeven door te zorgen voor hun neven en nichtjes, zeker als ze in afzondering leven. De kritiek van Lewontin dat sociobiologen de (Europese) geschiedenis niet kennen (ze springen van insecten naar de Steentijd naar de moderne mens) valt ook hier op, want oblatie van kinderen is vermoedelijk zo oud is als het celibaat, en middeleeuwse kloosters hadden voor dat doel kinderslaapzalen.
Lewontin raakt de essentie wanneer hij een samenleving afwijst die geleid wordt door een technocratische elite die “alles weet” over erfelijkheid. Inderdaad, men kan “On Human Nature” moeilijk anders lezen dan als de sprong van een wetenschappelijke stelling naar een politieke keuze (een “is/ought” uitschuiver). Ook al wordt formeel anders beweerd in alle artikels en interviews van Wilson, de politieke keuze die ingebakken zit in zijn theorie is anti-democratisch want technocratisch:
- -"Om ons lot te bepalen moeten we veranderen van automatische controle gebaseerd op onze biologische eigenschappen, naar nauwkeurige koers gebaseerd op biologische kennis." (p6)
-"de menselijke aard is een ratjetoe van genetische aanpassingen aan een verdwenen omgeving, [zij] is niet enkel het resultaat van voorbije samenlevingen, de menselijke aard kan ook bewust ontworpen worden door komende samenlevingen." (p196)
-"Dan zal de mensheid zijn derde en laatste dilemma bereiken: menselijke genetica groeit snel...We zullen spoedig over veel informatie beschikken over de genetische fundering van sociaal gedrag....De mesnelijke soort kan zichzelf veranderen. Wat zal de keuze zijn? Zullen we voortborduren op overbodige Ijstijd aanpassingen? Of kiezen we voor meer intelligentie en verbeelding, met meer of minder emotie? Nieuwe patronen van sociaal gedrag kunnen met stukjes en brokjes ingeplant worden..." (p208)
Ook Noam Chomsky protesteerde. Sociale biologie, schrijft hij, werd feitelijk 85 jaar eerder ingeluid door de anarchist en natuurwetenschapper Peter Krooptkin in “Mutual Aid: a Factor of Evolution” gedrukt in 1902. In dit boek bekritiseert Kropotkin de conclusies omtrent de “strijd voor het bestaan” van de bekende T.H. Huxley, die nooit publiek antwoordde, maar in een persoonlijke brief aan Kropotkin diens werk “interessant en belangrijk” noemde. Kropotkin's ideeën over de rol van samenwerking in evolutie, met zijn implicaties voor een anarchistische sociale organisatie, is vandaag even krachtig als de huidige sociobiologie. Maar op een of andere onbegrijpelijke wijze raakte dit werk niet in de “canon”.
Na Kropotkin hebben ook Lorenz, Tinbergen, Goodall en anderen onderzoek verricht naar gedrag van dieren. Er is mi. een schril contrast tussen hun boeken, die de verrassende rijkdom van het leven toonden, en het reductionisme van de nieuwe biologen dat alles uitholt en armer maakt – die een veelkleurige, schuimende wereld onttovert in een machinehal vol schimmige, haperende mechanieken. Nog belangrijker is dat wetenschappers met zulk een wereldbeeld, wetenschappers wiens droom onze nachtmerrie is, menen te weten dat jij en ik “enkel-dit” zijn, en we beter doen wat zij ons vertellen om ongelukken te voorkomen.
Sociobiologie is niet dood en begraven. Ze bloeit vandaag onder het nieuwe etiket “evolutionaire psychologie”, met verschillende professionele tijdschriften exclusief gewijd aan de discipline. “Maar zelfs dan nog gaan sommigen verder met de doelstellingen van evolutionaire biologen in een verkeerd daglicht te stellen of fout te begrijpen.” zegt John Alcock.
Elke theorie die zegt dat mensen in hun lot moeten berusten, met welke naam en in hoeveel gedaantewisselingen ook, zal door eervolle burgers aangevochten worden. Deze duizendjarige opstandigheid zelf is de afdoende weerlegging van zo'n theorie, ideologisch, praktisch en wetenschappelijk.
De sociobiologische veldslag
Ullica Segerstrale heeft het sociobiologiedebat 25 jaar gevolgd en er een boek over geschreven: Defenders of the Truth: The Battle for Science in the Sociobiology Debate and Beyond.. Wat volgt komt vooral uit een artikel van haar hand en van een bespreking van haar boek.
In tegenstelling tot de ID debatten, waren alle spelers in het sociobiologiedebat overtuigde materialisten, die allemaal in evolutie geloofden. Ze waren voor het grootste gedeelte professoren van Harvard, en enkelen hoorden tot de beste wetenschappers van onze tijd. De belangrijkste tegenstrevers, Wilson en Lewontin, hadden hun kantoor één verdieping van elkaar verwijderd, en voor een tijdje spraken ze niet meer in de lift.
De verontwaardiging voor Wilson's ideeën kwam niet van christenen maar van linkse wetenschappers, en ook van seculiere Joden uit het Amerikaanse Cambridge. Links weigerde te aanvaarden dat de samenleving onverbeterbaar was; Joden weigerden de holocaust the beschouwen als een uiting van onze natuur. Hoe kon ooit een betere samenleving opgebouwd worden als mensen voor altijd door hun genen aan de leiband werden gehouden?
Nog als studente interviewde Segerstrale Wilson, en vroeg hem op de man af hoe gevaarlijk sociobiologie was. Het geruststellende antwoord vond ze bevredigend. Gould en Lewontin aan de andere kant noemt ze Marxisten die eerst hun politieke mening gaven alvorens wetenschappelijk te reageren, wat voor haar lijkt te betekenen dat hun wetenschappelijke standpunten enkel verkapte politiek zijn. Segerstrale suggereert ook dat Gould en Lewontin een schandaal gezocht zouden hebben om gehoor te vinden, maar beide waren reeds lang daarvoor beroemde wetenschappelijke auteurs en Harvardgeleerden.
In een brief “Against Sociobiology”, gepubliceerd in de New York Review of Books, die door door 15 wetenschappers (waaronder Gould en Lewontin) ondertekend werd, werd Wilson verweten theorieën aan te porren die in het verleden hadden geleid tot sterilisatiewetten, politieke eugenetica en de Nazi-gaskamers. Hier de laatste paragrafen:
”[Sociobiologie] is een speciale theorie over de menselijke aard, die niet wetenschappelijk ondersteund is, en die een wereldbeeld verdedigt dat opvallend lijkt op de wereld waarin E.O. Wilson woont. We ontkennen niet dat er genetische componenten bestaan in menselijk gedrag. Maar we denken dat universele menselijke eigenschappen eerder terug te vinden zijn in algemeenheden als eten, ontlasten en slapen dan in zulke specifieke en zeer veranderlijke gewoonten als oorlog, sexuele uitbuiting van vrouwen en het gebruik van geld als ruilmiddel. Het boek van Wilson illustreert de grote moeilijkheid zowel de omgeving, als de persoonlijke en sociale vooroordelen van de onderzoeker, gescheiden te houden van erfelijke facoren. Wilson vervoegt de lange parade van biologische deterministen wiens werk de instellingen van hun samenleving versterkte door hen vrij te pleiten van verantwoordelijkheid voor sociale problemen. Van wat we gezien hebben van de sociale en politieke invloed van zulke theorieën in het verleden, voelen we de dwingende noodzaak onze stem daarrtegen te verheffen. We moeten sociobiologie ernstig nemen, niet omdat het een goede wetenschappelijke basis is om menselijk gedrag te bestuderen, maar omdat het de start aangeeft van een nieuwe golf van deterministische theorieën.”
Het laagtepunt kwam in 1978, tijdens een meeting van de American Association for the Advancement of Science, waar een protesteerder een emmer ijswater over Wilson's hoofd kieperde, terwijl leden van het International Committee Against Racism op het podium klommen en Wilson ervan beschuldigden genocide, racisme en sexisme goed te praten. Gould, die ook aanwezig was, veroordeelde het incident.
In een artikel van 1978 verklaarde Wilson verrassend dat hij nooit beweerd had dat we volledig afhangen van onze genen. Ruwweg, schreef hij, “is misschien 10% van het menselijk gedrag bepaald door genen en 90% door de omgeving.” En omsteeks dezelfde tijd: “er is sterk bewijs dat bijna alle, maar missschien niet volledig alle verschillen tussen culturen steunen op leren en op samenleving, eerder dan op genen.” Omdat noch de genetische, noch de omgevingsinvloed vaste waarden zijn, schrijft Richard C. Lewontin, is het onzinnig procentuele verdelingen voorop te stellen (over de veranderlijkheid van de omgeving onder invloed van ontwikkeling zie hierboven.)
Enkele voorbeelden
Volgende voorbeelden van sociobiologische verklaringen staan beschreven in “Animal Behavior” (1998) van John Alcock, een verdediger van de sociobiologie. Het eerste geval gaat over apen, de andere (uit het laatste hoofdstuk van Alcock) over mensen.
Kinderdoding.
Indische hanuman languren leven in groepen gedomineerd door één mannetje. Volgens Sarah Blaffer Hrdy doden mannetjes, wanneer ze een groep vrouwtjes overnemen, de pasgeboren nakomelingen van het vorige mannetje, om zo de eigen genen meer kansen te geven.
Deze sociobiologische mythe werd diepgaand weerlegd door R. W. Sussman en collega's. Ondanks de dramatische foto's van achter elkaar hollende languren werden slechts 21 sterfgevallen van pasgeboren vastgesteld (en 27 bij andere primaten.) De meeste gevallen hielden geen verband met agressie van nieuwe mannetjes. Dikwijls ging het om ongelukken, of hield de pasgeborene zich vast aan een vrouwtje dat in een schermutseling terecht was gekomen. Sussman en collega's wijzen de sociobiologische verklaring van de hand, terwijl Hrdy en collega's voet bij stuk houden.
[De studie van Sussman wordt niet vermeld door Alcock. ik vond ze in “The Human Species” van John H. Relethford, die verwijst naar het tijdschrift “Evolutionary Anthropology”.]
Adoptie.
Kinderen worden dikwijls geadopteerd door vreemden, die hen met evenveel of meer zorgen omringen dan wanneer het dragers van hun eigen genen zouden zijn. Op het eerste zicht pech voor sociobiologen, maar een onderzoek van Joan Silk in Oceanië toonde aan dat de geadopteerde kinderen dikwijls nauwe familie waren en dus best wat van de eigen genen konden dragen. Wanneer de geadopteerde kinderen geen familie waren, moesten ze werken in dienst van die familie, zodat ze toch in zekere zin haar genen verder hielpen verspreiden. En wanneer de geadopteerde kinderen geen familie waren en ook niet voor de familie moesten werken, dan was adoptie ongetwijfeld een zij-effect van het erfelijk “motivationeel systeem” [vroeger gewoon “instinkt”] om je eigen genen te koesteren in je kinderen. Kortom, als je ergens wil uitkomen, is er altijd wel een uitleg te verzinnen.
Welstand.
Sociobiologen menen dat vrouwen bij voorkeur huwen met welgestelde mannen omdat ze zo meer genetisch sukses verwachten, anders gezegd, meer kinderen op de wereld zullen zetten. Het schijnt dat in het vijftiende eeuwse Portugal vrouwen die met welgestelde mannen huwden meer kinderen hadden. Vandaag is dat niet meer het geval. Dat komt omdat we in de tijd van de anti-conceptie leven [het lijkt me onjuist aan te nemen dat anti-conceptie enkel iets uit de moderne tijd is.] Perusse heeft daarop het NPC in het leven geroepen: het Number of Potential Conceptions, ttz. het denkbeeldig aantal kinderen als er geen anti-conceptie zou bestaan. En zie, als je de NPC van welgestelde dames berekent kom je al vlug aan een indrukwekkende verspreiding van genen - zij het enkel in de papieren wereld van steriele theorieën.
Verkrachting.
Sociobiologen hebben ook getracht verkrachting te begrijpen als een strategie om genen te verspreiden. Men haast zich daarbij te vermelden dat men verkrachting niet wil goedpraten, wat “goedpraten” uit strict sociobiologisch oogpunt ook mag betekenen.
Een veelbesproken theorie (opgesteld door het echtpaar Thornhill) zegt dat sexuele selectie dié mannen heeft bevoordeeld, die de bekwaamheid bezaten onder bepaalde omstandigheden tot verkrachting over te gaan. Met name mannen die geen vrouw kunnen aantrekken, zouden een vrouw kunnen aanranden als dat het laatste redmiddel was om hun genen te verspreiden. Een beetje triomfantelijk wordt gemeld dat mannetjes van schorpioenvliegen het ook doen, wanneer ze geen giften meer vinden om een vrouwtje tot paring te bewegen.
Alcock schrijft dat vooral arme jonge vrouwen verkracht worden. Dat is misschien waar in Amerikaanse ghetto's met veel armen en jongeren. Bij ons hoeft men de krant er slechts op na te slaan om te zien dat zowat de helft van de slachtoffers te jong of te oud is om zwanger te zijn. Bovendien blijkt dat heel wat verkrachters een sexuele partner hebben. Een aantal zijn zelfs huisvaders die hun slachtoffers vinden onder het eigen dak.
Als het allemaal slechts om de verspreiding van de eigen genen draait, en niet om zelfzucht, machtsmisbruik en vernedering, zou een verkrachter dan niet veeleer naar een spermabank trekken?
Bloed geven.
Sociobiologen geloven niet in pure onbaatzuchtigheid, en hebben dus ook voor bloeddonoren gezocht naar verklaringen door middel van genetische selectie. Richard Alexander kwam tot het besluit dat de kleine kost aan bloedafname ruimschoots vergoed wordt door het stijgend prestige van de donor. In de prehistorie leefden mensen in kleine groepen waarin het voortbestaan van de eigen genen afhing van waardering door de anderen, en dat maakte prestige dus belangrijk. Donoren zullen, vervolgt hij, “haast altijd” aan anderen laten weten dat ze bloed hebben afgestaan. Onderzoek heeft inderdaad aangetoond dat wie een donorenspeldje krijgt “opvallend meer” geneigd is bloed te geven.
Zelfs doorheen het vage woordgebruik is zichtbaar dat “opvallend meer” toch wel minder is dan het voorspelde “haast altijd”. Een tweede verwachting gewekt door deze theorie is dat mensen liever zouden samenwerken met mensen die bereid zijn bloed te geven. Een onderzoeksresultaat wordt echter niet vermeld, en ik denk dat maar weinig werknemers die overweging ooit gemaakt hebben.
Kritiek
Richard Dawkins, die door sommigen als sociobioloog beschouwd wordt, schreef in het hoofdstuk over memen in “The Selfish Gene”: ik geloof dat we weer helemaal opnieuw moeten beginnen en terug moeten gaan tot de grondbeginselen. Het argument waarmee ik voor de dag kom lijkt misschien verrassend uit de mond van de schrijver van de vorige hoofdstukken. Het komt erop neer dat wij om een begrip te krijgen van de evolutie van de moderne mens, moeten beginnen met het gen overboord te gooien als enige basis voor onze ideeën over evolutie. Ik ben een enthousiast darwinist, maar ik geloof dat het darwinisme een te grootse theorie is om te kunnen worden beperkt tot het enge begrip gen. In een voetnoot in The God Delusion schreef Dawkins geschokt te zijn toen in The Guardian las dat "The Selfish Gene" het favoriete boek was van Jeff Skilling, de CEO van de verfoelijke ENRON Corporation, en dat hij er sociaal-darwinistische inspiratie uit haalde.
Gould heeft de vraag gesteld waarom de sociobiologie geen plaats aan de menselijke rede toekent. Als bij Eskimo's ouderlingen achterblijven om te sterven als de honger toeslaat, is hun beloning slechts dat ze na hun dood als helden herinnerd en bezongen zullen worden. Eenmaal men rekening houdt met het denken als menselijke eigenschap - en het is, samen met de vrije wil, de menselijke eigenschap bij uitstek, zegt Gould - kan makkelijk aangetoond worden dat het in werkelijkheid de rede is die al het werk doet, wanneer sociobiologen weer eens nieuwe menselijke spookgenen opvoeren.
Marvin Harris wijst erop dat zelfs wespen zich niet enkel naar hun genen gedragen, maar ook individuele ervaringen verwerken. Nieuw geleerd gedrag wordt bewaard en verspreid omdat het meer overlevingskansen biedt, en kan door selectie opgenomen worden in de erfelijke kenmerken. Dieren met een nog complexer zenuwstelsel hebben culturen of tradities. Hierdoor kan iets wat door één individu geleerd wordt, overgedragen worden op de hele groep. Tradities kunnen veranderen zonder enig verband met de genen. De verspreiding van de fonograaf bijvoorbeeld vereiste geen genetische aanpassingen, maar dit geldt ook voor hazepaden, eet- en jachtgewoonten van allerhande dieren, dialecten van vogels etc.... Elk pasgeboren mensenkind, tenslotte, kan zonder speciale problemen opgroeien in om het even welke van de meer dan duizend verschillende culturen die het mensdom rijk is. Dit toont voldoende aan dat de menselijke cultuur niet bepaald is door overerving van genen.
Lewontin (hoofdstuk “A Story in Textbooks”) stelt dat sociobiologie de laatste en meest gemystifieerde poging om mensen te overtuigen dat ons leven ongeveer is zoals het hoort en zou moeten zijn. De theorie bestaat uit drie stappen.
De eerste stap is een poging om de menselijke natuur te beschrijven, zoals die zou zijn in alle samenlevingen, op alle plaatsen en in alle tijden.
De tweede stap is de bewering dat deze universeel gedachte eigenschappen vastliggen in onze genen. Er zijn genen voor godsdienstigheid, voor ondernemerschap, en voor om het even welke eigenschap die men wil in de menselijke psyche of in de samenleving: oorlog, genocide, vreemdelingenhaat, mannetjes die vrouwtjes domineren.
Deze twee beweringen – dat er een universele menselijke natuur is, en dat die onveranderlijk vastligt in de genen – zouden volstaan als een puur beschrijvende wetenschap. Maar de sociobiologie gaat nog één stap verder om haar doel te bereiken.
De derde stap is dat bij deze universele menselijke natuur een bepaald universeel type samenleving hoort. Op deze wijze wordt het menselijke bestaan voor altijd vastgelegd. Tenslotte, als er drie miljoen jaar nodig waren om ons te maken wat we zijn, hoe kunnen we dan ooit geloven dat we kunnen veranderen op honderd jaar?
In werkelijkheid kijken sociobiologen enkel naar hun eigen kapitalistische samenleving, en naar steentijd culturen in Guinea. Vreemd genoeg zijn ze onwetend over de geschiedenis van Europa. Hoe, vraagt Lewontin zich af, valt universele xenofobie te rijmen met een 19e eeuwse Russische aristocratie die liefst Frans sprak en het eigen volk minachtte, hoe valt universele competitie te rijmen met complexe samenwerkingsverbanden of met de Franse economie on de dertiende eeuw?
Daarnaast heeft Lewontin er op gewezen hoe Wilson de eigenschappen en beperkingen van individuen verwart met de eigenschappen en beperkingen van hun zelfgemaakte samenleving. Denken dat eigenschappen van een groep beperkt zijn tot de eigenschappen van zijn leden is een politieke misvatting. Maatschappelijke organisatie is net het overwinnen van individuele beperkingen. Geen menselijk individu kan vliegen door met armen en benen te slaan. Evenmin kan een troep mensen vliegen door mooi in de pas met armen en benen te slaan. Toch, schrijft Lewontin, vloog ik vorig jaar naar Toronto dank zij een gemeenschappelijke aktie. Luchthavens en vliegtuigen zijn geproduceerd door onderwijsinstellingen, wetenschappelijke ontdekkingen, financiele organisatie, de productie van brandstof, metallurgie, opleiding van piloten, allemaal gemeenschappelijke verwezenlijkingen die samengebracht zijn om het mogelijk te maken voor ons, individuen, om te vliegen. Het is belangrijk te beseffen dat vliegen wel een maatschappelijke verwezenlijking is, maar dat de maatschappij zelf niet kan vliegen. Individuen vliegen, maar ze vliegen dank zij maatschappelijke organisatie.
(bronnen:
Alcock, “Animal Behavior”;
Lewontin, “Biology as Ideology: The Doctrine of DNA”;
Wilson, “On Human Nature”;
Dawkins, “The God Delusion”;
Dawkins, “Onze Zelfzuchtige Genen”;
Harris, “Cultural Materialism”;
Segerstrale, “An Eye on the Core” (in Grafen en Ridley, “Richard Dawkins”)
Links:
Review of Segerstrale, “Defenders of the Truth”
Dawkins review of Rose, Kamin and Lewontin, “Not In Our Genes”
Against Sociobiology
For Sociobiology
Noam Chomsky, “Rollback”
)