Nietzsche is een van de belangrijkste filosofen van onze tijd. Eén van de thema’s die hij als geen ander weet te beschrijvingen is het samenspel aan uitdagingen waar onze samenleving mee te maken krijgt, als gevolg van het verval van de christelijke waarden. Hoe gaan we om met de problemen die ontstaan bij het wegvallen van dit fundament?
In dat kader vind ik dit stuk zeer interessant, omdat het mooi contrasteert met kritieken op het christendom die je vaker hoort, die toch vaak van een heel andere aard zijn. Zo hoor je mensen vaak klagen dat God ‘gemeen’ is, of dat hij ‘niet echt’ is, en dat soort dingen meer.
Nietzsche gaat er wat beide punten betreft een hele andere kant mee op. Ook hij heeft één en ander op het christendom aan te merken, maar dan op een andere manier. Hij maakt zich namelijk zorgen over de wijze waarop het christendom in zijn beleving de zwakheid promoot. Het verleidt mensen ertoe, zo is zijn analyse, om de zwakheid die men in zichzelf aantreft hoger te waarderen dan de kracht. Om aan de zwakheid voorrang te verlenen, boven de kracht.
Dat is een probleem, want we hebben die kracht hard nodig om de mensheid wel te laten varen. En dat probleem heeft met de daden van God, of met het wel of niet bestaan van God eigenlijk vrij weinig te maken. Het is een kwestie van de invloed die de christelijke idealen hebben op ons allemaal, en op de maatschappij in zijn geheel.
Hierbij de tekst, die ik De vrouwelijke verleidingskracht van het christendom heb genoemd:
"Friedrich Nietzsche" schreef:
Men mag het het christendom nooit vergeven, dat het mensen als Pascal te gronde heeft gericht. Men moet nooit ophouden, juist dat in het christendom te bestrijden, dat het de wil heeft juist de sterkste en hoogstaande zielen te verbrijzelen. Men mag geen vrede hebben, zolang dit ene nog niet met wortel en tak is uitgeroeid, namelijk het ideaal van de mens, zoals het door het christendom is uitgevonden, zijn eisen aan de mens, zijn nee en ja ten opzichte van de mensen. De gehele absurde rest van christelijke fabelen, begripsweverij en theologie raakt ons niets, zij kon nog duizendmaal dwazer zijn, zonder dat wij er een vinger om zouden verroeren. Maar dit ideaal bestrijden wij, omdat het met zijn ziekelijke schoonheid en vrouwelijke verleidelijkheid, met zijn geheime laster-welsprekendheid, speculeert op de lafheid en ijdelheid van moegeworden zielen – en de sterksten hebben hun ogenblikken van vermoeidheid – alsof alles, wat in dergelijke ogenblikken als het nuttigst en meest wenselijk schijnt (als vertrouwen, argeloosheid, bescheidenheid, geduld, liefde tot de naaste, toewijding, overgave aan God, in het kort een soort wegwissing van zijn persoonlijkheid) het nuttigst en meest wenselijk als zodanig zou zijn.
Alsof de kleine bescheiden misgeboorte der ziel, de deugdzame middelmatigheid en kuddedier-mens niet slechts de voorrang boven de sterkere, boosaardige, meer begerige, trotsere, meer vertroostende en daarom honderdmaal gevaarlijkere soort mens zou hebben, maar juist voor de mens in het algemeen dat ideaal, het doel, de maatstaf, de hoogste wenselijkheid zou geven.
Het voorhouden van dit ideaal was tot nog toe de ergste verzoeking waaraan de mens was blootgesteld, want daarmee werd de sterkere mens, die bij uitzondering en per geluk was ontstaan en is wie de wil tot macht tot wasdom van het gehele type mens een schrede vooruit doet, met de ondergang bedreigd. Met de waardetoeneming van dit ideaal zou juist de wasdom van deze hogere mensen aan de wortel worden uitgegraven, deze mensen, die door hun hogere aanspraken en doeleinden vrijwillig ook een gevaarlijker leven (economisch uitgedrukt; stijging der ondernemingskosten en evenzo geringere waarschijnlijkheid van slagen) op de koop toenemen.
Wat wij in het christendom bestrijden?
Dat het de sterken wil breken, hun de moed wil ontnemen, hun droeve uren en vermoeienis wil benutten, hun moedige verzekerdheid in onrust en gewetenswroeging wil doen verkeren, dat het de voorname instincten giftig en ziek weet te maken, totdat zich hun kracht om hun wil tot macht ontvalt, ja tegen henzelf keert – totdat de sterken door uitspattingen van zelfverachting en zelfmishandeling te gronde gaan, deze huiveringwekkende manier van te gronde gaan, waarvan Pascal ons het meest bekende voorbeeld geeft.
Een aantal dingen vallen mij op:
1) Zelfs de sterkste zielen hebben wel eens een moment van zwakte. Dat lijkt me een zeer waardevol inzicht. Wat het christendom doet, en waar Nietzsche zich dus tegen uitspreekt, is deze momenten van zwakte tot de norm verheffen, alsof dit het hoogst haalbare zou zijn. Is dat een terechte kritiek? En zijn wij in onze tijd, waarin het christendom kleiner is geworden, aan dat verheerlijken van zwakte voorbij? Of is het juist erger geworden?
2) De onwaarheid van het christendom zou hem geen vinger doen verroeren, zelfs niet als het “nog duizendmaal dwazer” zou zijn. Wat een contrast met de nieuwe atheïsten, die voor een groot deel religie verwerpen omdat het ‘incorrecte’ of zelfs ‘niet te bewijzen feitelijke claims’ zou bevatten, en dat soort pietluttigheden meer. Hier speelt iets heel erg anders, iets vele malen wezenlijkers.
3) Nietzsche spreekt niet tegen dat het vreedzame beeld dat het christendom schetst een mooi en aantrekkelijk beeld is. Integendeel, hij waarschuwt er juist voor op een wijze die benadrukt dat hier de kracht zit van deze visie. Vandaar: “ziekelijke schoonheid” – elders spreekt hij van “suikerzoete charme” – hij ontkent niet dat het inderdaad een mooi beeld is, maar waarschuwt tegen de verraderlijkheid ervan, de negatieve gevolgen waar misschien niet iedereen even opmerkzaam van is.
Ik ben benieuwd of jullie iets kunnen maken van deze kritiek op het christendom.