Ik was voor Demiurg op zoek naar een schokkende documentaire die vijf/zes jaar geleden uitgezonden werd door de EO nb en die in mijn geheugen gegrift staat. Een docu die gaat over Dorien en Jeroen en hun kort na de geboorte overleden kindje uit de serie "Uw wil geschiede". De docu blijkt nergens meer te vinden, maar ik vond wel onderstaand indrukwekkende relaas, waarin Dorien en Jeroen wel genoemd worden en een man die zijn verhaal verteld.....nou ja, lees maar...ieder woord meer van mij doet afbreuk aan dit relaas! 
Ik ben haar kwijt, ik ben haar kwijt
Stevo Akkerman − 08/09/07, 00:00
Evy Elise werd geboren op een ochtend in het voorjaar en overleed nog diezelfde dag. Haar vader Stevo Akkerman beschrijft hoe hij in de periode die volgt, vervreemdde van zijn vrouw. Zij zocht haar heil in het pinkstergeloof, hij moet daar niets van hebben. „Ik had haar moeten troosten. In Londen. En eerder. En later. Nu zocht ze het elders.”
In de boekenkast ligt een wit fotomapje dat begint met de foto van een gesloten wieg en eindigt met de foto van een gesloten graf. Daar tussenin ligt de herinnering aan een mensenleven dat begon op de eerste verdieping van een ziekenhuis en eindigde op de elfde. Een mensenleven dat ik nog een tijdje in mijn armen heb gehad toen het de allerlaatste geluidjes maakte, maar de foto’s daarvan – vader met stervende dochter – zijn een dag later verloren gegaan in het moment dat de camera geopend werd terwijl de film nog niet was teruggedraaid. Weg.
Het licht heeft de beelden verduisterd en niemand weet zelfs of ze ooit bestaan hebben. Hebben ze ooit bestaan? Ja, langer zelfs dan het meisje dat erop stond; Evy Elise. En waar is zij? Ook weg? Jawel, maar niet verloren. Verduisterd? Ja, maar ook belicht. Maar waar is zij dan? Bij haar Schepper, zeg ik. In de hemel, zegt Maria. In de grond, zegt het gemeentehuis. Perceel 53, algemene begraafplaats Tomakker. Daar hebben we haar op een zaterdagochtend begraven.
Maar eerst was het nog vrijdag, de dag na de dood. Zat ik in de hal van het gemeentehuis en zag ik iedereen kijken: jonge vader, leuk, komt aangifte doen. Zo keek ook de ambtenaar van de burgerlijke stand. Hij wilde al gaan feliciteren toen tot hem doordrong wat ik zei en hij schrok en begon te stotteren. Het duurde even voor hij zich hervonden had en namens de dienst bestuursondersteuning verlof verleende tot begraven/verbranding van het lijk van: Evy Elise. Geboren op 07-03-1996, overleden op 07-03-1996. En waar was zij nu? Op de obductietafel? Of al in de kist? Ach lief meisje.
In het witte mapje staat ze op een laatste foto, vlak voordat de verpleegster haar wegbracht, haar hand in die van haar moeder, een groen badstoffen rompertje aan van het ziekenhuis. Maar na de obductie – zo beloofden ze ons – kreeg ze de kleren aan die Maria had meegegeven. Een hemdje dat zij zelf als baby gedragen had, met roze hartjes langs het randje, een wit truitje met een beschuit-met-muisjes erop geborduurd, een witte broek en een wit mutsje.
Zo lag ze in de kist, de mens die in dossiers door het leven gaat als een ’cyanotische, zacht huilende en iets gaspende neonaat met Potters facies’ en die wij niet meer hebben gezien in haar eigen kleertjes, de dochter die ik even heb ontmoet op een donderdagmiddag in maart – en sindsdien iedere dag. Ze heeft haar intrek genomen in mijn hoofd, op een plaats waar alle gedachten langs komen en waar het geheugen niet omheen kan. Alle wegen leiden naar Evy Elise.
Volg gewoon de bordjes expeditie, had de beheerder van het mortuarium gezegd, en dat deden we, zaterdagmorgen, acht uur ’s ochtends. De man schudde ons de hand en schreef in zijn doodwitte kamertje een nota van 95 gulden. Ik betaalde contant.
Langs de wand stonden twee kisten, een grote en een kleine. Een kleine, maar voor haar veel te groot. Ik heb ’m maar wat opgevuld, zei de beheerder. Ik knikte. Hij droeg de kist naar de auto. Ik overwoog de achterklep open te doen, maar dat moest natuurlijk niet, Evy moest op de achterbank. Bij ons. En zo reden we weg, een even kleine als illegale rouwstoet, een vader en moeder die zonder ontheffing te hebben aangevraagd bij de gemeentelijke autoriteiten hun gestorven kind op de achterbank vervoerden. Moe waren ze, en sterk en dapper en zwak en verdrietig. God had hen lief.
We reden langzaam. Voorzichtig trokken we op, traag gingen we door de bocht, zachtjes remden we af. Geen haast. Bij de begraafplaats tilde ik het kistje van de achterbank en liep met Maria naar het geopende graf. De hovenier bleef bij de ingang staan om ons gelegenheid te geven afscheid te nemen. Nadat ik een psalm had gelezen, kwam hij naar ons toe en ging in het graf staan. Ik reikte hem de kist aan. Het was zaterdag 9 maart 1996, negen uur ’s ochtends. Een winterse dag, maar niet zonder zon. De hovenier zette de kist op de bodem van het graf. Het einde was gekomen, het einde van een lange korte weg. Wij konden gaan. De hovenier zou het graf dichtgooien en het hek van de begraafplaats sluiten. We knikten hem toe, en gingen. Voor Ruben en Suzanne kochten we mandjes met narcissen en een paar uur later brachten we die met hen naar het graf. Ruben begon te huilen. „Ik had Evy toch wel willen aaien.”
„Ja”, zeiden we. „Dat is jammer hè, dat dat niet meer kan. Heel jammer. Maar weet je, jij hebt altijd veel tegen haar gepraat toen ze nog niet geboren was en kleine baby’s kunnen geluiden horen, dus ze wist wel dat jij haar broer was en dat je haar lief vond, dat wist ze heel goed.”
Hij knikte gerustgesteld. En verdrietig maar niet wanhopig – net als wij – liep hij met ons naar huis.
Er kwam een kraamverzorgster, hoewel er niets te kramen viel. Maria plakte kaarten en foto’s in, ik schreef een krantenartikel over koppelverkoop in de uitvaartbranche, wat leidde tot schriftelijke vragen in de Tweede Kamer, maar niet tot bevredigende antwoorden van de minister van economische zaken. Zo leefden we nog een tijdlang in de schaduw van haar bestaan, en dat gaf beschutting, maar het moment kwam dat er zinnen moesten worden verzet, afleiding gezocht, er even uit, met z’n tweeën. Naar Londen.
Het was er koud en het stormde, ook in het morsige hotel dat er op de foto’s in de reisgids heel gezellig uit had gezien. Maria ging direct op bed liggen, jas nog aan, om te gaan huilen en daar nooit meer mee op te houden.
Ik wist dat ik moest vragen wat er aan de hand was, ook al wist ik heel goed wat er aan de hand was. Ik moest woorden zoeken om haar te troosten, maar ik vond ze niet. Ik kon alleen maar bij haar zitten en wachten tot het overging. Zelf niet in staat tot huilen, was ik ook niet in staat tot troosten. Ik moest haar strelen, maar ik was bang dat ze me van zich af zou slaan.
Ze deed haar jas en schoenen uit en ging met kleren aan onder de dekens liggen. Ze was boos. Of niet, dat kon ook. Praten wilde ze niet. Kon ze niet. Ze wilde alleen maar slapen, zei ze, nog steeds huilend. Ik moest maar weggaan als ik dat wilde, want ze wist dat ik dat wilde: naar een pub om te drinken en te roken. Ik deed alsof dat helemaal niet waar was en wachtte in het halfduister van de stinkende hotelkamer tot ze sliep, of leek te slapen. Toen sloop ik weg. Niet ver van het hotel vond ik een kroeg waar het leven onbedaarlijk vrolijk was. Ik dronk een bier en rookte een sigaret. Niemand zag me. Ik deed er niet toe. Niet ver van hier lag mijn vrouw huilend in bed, want we waren er even tussenuit en dus zaten we er middenin: Evy Elise. Ik moest terug, ik had hier helemaal niet moeten zijn, ik was een lul.
Bij een tuincentrum hadden we een grote steen besteld. Die lieten we bezorgen bij beeldhouwer Henk Oddens, wonende op een boerderij met als weerbarstig adres Bokt 8. Hij ontving ons met zijn vrouw aan de keukentafel. Ze luisterden naar ons verhaal, met de kalmte van mensen die het leven kennen, en vervolgens ging Oddens ons voor naar zijn atelier. De steen die we voor Evy hadden gekocht was bijna ovaal van vorm; eeuwenlang gesleten door water en ijs. Oddens maakte een tekening.
Hij zou de naam Evy Elise uitbeitelen, geschreven in een ronde boog, de beweging van de steen volgend. Daaronder de datum. De steen zou op de plaats van de uitgehakte naam en datum anders verweren dan elders.
Een paar weken later reed ik weer naar de Bokt. Oddens had de steen met een mechanische lift in zijn auto getakeld en hij zou achter mij aanrijden naar de begraafplaats aan de Tomakker. De beeldhouwer legde een fundamentje, om verzakken te voorkomen, ik hield intussen de steen op zijn plaats. De letters stonden er mooi in. Heel mooi.
Oddens keek me even aan. „Vertel eens”, zei hij. „Ben je nu ook boos op God?”
Hadden we het over God gehad? Ik kon het me niet herinneren.
„Nee, ik ben niet boos op God. Ik houd hem niet verantwoordelijk, dus hoef ik ook niet boos te zijn.”
Oddens knikte en ging verder met zijn werk. De bloemen die de kinderen hadden gelegd waren verwelkt, maar nu kreeg ons kind een steen. Stenen zijn sterker dan bloemen.
Ik hield God niet verantwoordelijk, had ik gezegd. Want anders zou hij de dader zijn.
Maar had hij er wel mee te maken? En hoe dan? Geen idee.
En als hij hier niet mee te maken had, waarmee dan wel? Goede vraag.
De gaten in het geloof van mijn jonge jaren werden groter, en ik liet dat zo. Ik wilde ze niet vullen met de goedkope plamuur van de alleswetende orthodoxie, maar ik wilde ze ook niet groter later worden dan God zelf. Ik had een geloof, maar met gaten. Hoe Maria – altijd al vromer dan ik – erover dacht, kon ik alleen maar raden. Ik vroeg haar er niet naar, zij vroeg het mij ook niet: bang voor elkaars antwoorden.
In Washington gebeurde het toch. Hoe verder weg van alles, hoe dichterbij het kwam. We waren in New York geweest, waar de zon scheen en waar we van elkaar hadden gehouden. Maar nu waren we in Washington, het regende en waaide, en het was tijd om te gaan haten. We gingen als geliefden een restaurant binnen en kwamen als vijanden weer naar buiten.
Wat ze zei, of wat ik hoorde – ik moet voorzichtig zijn, want hier kunnen herinnering en betekenis, bedoeling en duiding, gemakkelijk door elkaar lopen – was dit: God had de mens wapens gegeven om het kwaad te weerstaan.
Je moet bidden. Om genezing.
En dat hadden wij niet gedaan, omdat ik er niet in geloofde.
Ze had net zo goed direct kunnen zeggen dat ik mijn dochter vermoord had. En wat zei ze over God? Dat hij een kind dood liet gaan omdat de ouders verzuimd hadden op een bepaalde manier te bidden? Mooie God.
„Hier houdt alles op”, zei ik. „Dit is de afgrond.”
Maria schrok. Ze gaf mij niet de schuld, zei ze. „Ik heb ook niet gebeden zoals de bedoeling was.”
Ik hoorde het waarschijnlijk niet eens. Ik voelde mijn oren suizen en mijn ogen prikken. Als er een muur was geweest, had ik mijn hoofd ertegenaan willen bonken. Maar ik zat in een veel te duur restaurant in Georgetown, omringd door Amerikanen, tegenover de echtgenote die mij zojuist had laten weten dat ze van mening was dat mijn ongeloof de dood van ons kind veroorzaakt had.
„Dat heb ik niet gezegd”, zei ze.
„Jawel.”
„Nee.”
Ik had haar moeten troosten. In Londen. En eerder. En later. Nu zocht ze het elders. In een kerk die zichzelf geen kerk noemde, maar gemeente, levende gemeente. De kinderen kregen er prachtig nieuws te horen. „We worden niet ziek en we gaan niet dood”, zeiden ze. Was hun verteld op de zondagschool. Hun vader was er niet blij mee. Ze werden wel ziek en ze gingen wel dood.
Eén keer ging ik mee, op een paasmorgen. De gemeente zong ’Lang zal hij leven’, want de Heer was opgestaan. Ik zat op een van de achterste rijen, tussen jongelui die voortdurend halleluja riepen. Een vrouw danste in de gangpaden. Ik wilde weg, maar dat kon niet, want Maria liet zich dopen. Ze was als kind al gedoopt, maar dat telde niet. Dit was echt. De een na de ander ging haar voor. Toen ze eindelijk aan de beurt was en huilend uit het water tevoorschijn kwam, speelde er maar één gedachte door mijn hoofd: ik ben haar kwijt, ik ben haar kwijt, ik ben haar kwijt.
„Je hebt me nooit gehad”, zou ze later zeggen. „Mensen kunnen elkaar niet hebben.”
Ze was me tijdens een studentenfeestje opgevallen omdat ze de teksten van Rolling Stones-nummers bleek te kennen – niet vanzelfsprekend in onze omgeving. Maar dat was lang geleden. Nu wees Maria me op de demonische elementen in het oeuvre van Simon & Garfunkel: Hello darkness, my old friend, I’ve come to talk to you again. Ik had erom willen lachen, maar dat lukte niet. Ze koos met terugwerkende kracht partij voor mijn vader, die me in de naam van God verboden had naar popmuziek te luisteren. Ze kon naar de hel lopen met haar duivel. ’s Nachts zwierf ik door de straten van het dorp, het bed uitgejaagd door duistere gedachten. Ik zag mezelf lopen, man van middelbare leeftijd, in bezit van baan, hypotheek, auto en gezin, wachtend op het aanbreken van de dag, op de afleiding van het werk. Ik probeerde een sigaret, en nog een, maar gooide ze halverwege weg. Roken hielp ook niet. Ik moest naar huis, slapen.
Maar thuis lagen haar traktaatjes, boekjes en krantjes. Plus de publicaties die ik zelf had verzameld met citaten uit het werk van pinkstervoorlieden.
Ik moest het niet lezen, ik moest er afblijven, ik wist wat erin stond en wat het me deed. Het was midden in de nacht, nog een paar uur voordat de wekker zou gaan. Ik had hoofdpijn, ik moest naar bed, ik moest niet lezen wat Kenneth Hagin te zeggen had over zijn name it and claim it-evangelie: als je ziekte uitspreekt, dan krijg je ziekte, als je gezondheid uitspreekt, krijg je gezondheid. Wat je zegt, is wat je krijgt.
Ik moest niet willen weten dat Fred Price iedereen de opdracht gaf om zeventig jaar oud te worden (’het absolute minimum’) en het was onverstandig om na te gaan wat zijn verklaring was voor het sterven van onschuldige kinderen: „Baby’s die dood geboren worden, hadden geen macht over hun leven, maar hun ouders hadden die wel. Maar als ouders het Woord van God niet kennen en niet weten hoe ze hun rechten in Christus moeten claimen, dan wordt het kind daarvan het slachtoffer.”
Ik las het allemaal, ik begon namen en redeneringen te herkennen, ik zag waar Maria haar waarheden vandaan haalde en ’s ochtends wilde ik haar direct het bewijsmateriaal voor de voeten werpen. Maar een seconde later wist ik weer dat dat geen zin had. Ze zou er helemaal geen bewijs in zien. Ze zou zich zoals altijd beroepen op de Bijbel en ze zou vragen of ze misschien zelf mocht weten wat ze geloofde. Dacht ik soms dat ze met mij getrouwd was om haar gedachten aan mijn goedkeuring te onderwerpen? Nou dan. Mocht ze zelf weten wat ze geloofde? Natuurlijk. Maar dit niet. O, en wat dan wel?
Was haar geloof niet te verdragen, haar redelijkheid was nog erger. Wat kon ik doen? ’s Nachts door het dorp zwerven. Hello darkness, my old friend.
De trefwoorden in de krantenaankondiging waren genoeg geweest om mij op scherp te zetten: ’Uw wil geschiede’, film van de EO over een echtpaar dat een kind verwacht zonder levenskansen en dat hulp zoekt bij gebedsgenezers.
Maria zat naast me. Ik had haar gevraagd mee te kijken en daarin had ze toegestemd, terwijl ze moet hebben geweten dat ik waarschijnlijk geen aangenaam gezelschap zou zijn.
De documentaire toonde dansende mannen van een Berea-gemeente, rondspringend op muziek die me maar al te bekend voorkwam. Dorien en Jeroen stapten het podium op, jong, gespannen, breekbaar, hoopvol. Hun eerste kind en het hele universum spande samen om dit leven te vermorzelen. „Een enorme strijd”, zei Dorien, half snikkend.
Voorganger Martin de Jong legde zijn handen op haar buik. „In Jezus’ naam verklaren wij de woorden van de medici krachteloos”, riep hij.
In de Jaarbeurs in Utrecht volgde een soortgelijke sessie, nu met een gezelschap uit Kiev. Dorien, geknield, huilend, moest de woorden van een Russische vrouw nazeggen: „Vergeef mij voor de gedachte dat mijn kind zou overlijden. Vergeef me Heer Jezus dat ik dacht dat hij dood zou gaan. Ik accepteer mijn kindje nu.”
„Dit is niet goed”, fluisterde Maria naast me.
We zagen Dorien in het ziekenhuis, de keizersnede kon niet langer worden uitgesteld, en vlak daarna Jeroen met zijn kind in zijn armen.
„Even volhouden jongen”, zei hij, door zijn tranen heen. „Ik wil zo graag dat je moeder je nog ziet ademen.”
En in één adem door zei hij: „Ik vind het zo erg het Dorien te laten zien, ik vind het zo erg.”
Het was ook erg, want toen Dorien bijkwam uit de verdoving en haar kind bij zich in bed kreeg, leefde hij al niet meer.
Ik zat met Maria op de bank en ik stikte van woede. Ik was geen aangenaam gezelschap.
We waren verhuisd, de eigen sleutel die we hadden van de begraafplaats was zoekgeraakt. Als we in de buurt waren en het graf wilden zien, moesten we naar het gemeentehuis om een sleutel te halen.
Vaak kwam het daar niet van. Dan parkeerden we de auto even bij de glasbak. En zochten we een gaatje in het dichtbegroeide hek om een blik te kunnen werpen op de steen en het oprukkende onkruid. Waar keken we naar? Naar een steen en oprukkend onkruid. Naar Evy zelf keken we niet, zij was hier niet. Wat hier was, was een steen met haar naam, een datum, de omtrek van een graf, gemarkeerd door kleinere stenen. Dagen waren verstreken, nachten waren voorbij gegaan, het was voorjaar geweest, zomer, herfst en winter. Steeds weer winter. We hadden met de kinderen haar verjaardag gevierd, met gebak zelfs, en waarom ook niet. Het had een mooie gewoonte kunnen worden, maar de klad kwam erin, waarschijnlijk in dezelfde tijd dat de sleutel zoekraakte, de tijd dat alles zoekraakte.
Je verliest hetzelfde kind, maar je verliest ook elk je eigen kind, en wat als dat botst?
„Ik vind het niet leuk wat je schrijft”, zei Maria. „Je besmeurt de herinnering aan Evy met je obsessie voor alles wat pinkster is.”
„Wat? Dat doe jíj. Jij hebt die waanzin omarmd.”
„Oké, ik heb fouten gemaakt, ik maak nog steeds fouten. Maar ik geloof wel dat God wonderen blijft doen, al weet ik niet”
„Ach, hou op. Hou op.”
Ze was onmogelijk. Ze geloofde de gekste dingen. En dan mij verwijten maken. Erger nog: misschien had ze wel gelijk. Misschien hielp ik de herinnering aan Evy om zeep door me vast te bijten in wat er na haar dood was gebeurd, maakte ik van haar een monument voor mijn onvrede, terwijl ze daar – kind van vijf kwartier – niets mee te maken had.
Ik las alles wat ik niet lezen moest en nog meer. Ik probeerde ’Vrees en beven’ van Süren Kierkegaard, over God, Abraham en Isaak. „De ethische uitdrukking van wat Abraham deed is dat hij Isaak wilde vermoorden, de religieuze echter dat hij Isaak wilde offeren. Precies in deze tegenspraak ligt de angst die een mens slapeloze nachten bezorgt.” De slapeloze nachten kwamen me bekend voor, verder begreep ik er weinig van. Misschien was ik niet dom genoeg voor de orthodoxie, maar ik was zeker niet slim genoeg voor de filosofie.
Ik greep naar het relaas van Georg Büchner over de ongelukkige dichter Jakob Lenz, behorend tot de vriendengroep van Goethe. Lenz was in 1778 in het Steinethal, in de Vogezen, op bezoek bij de predikant Johann Friedrich Oberlin. Büchner beschrijft hoe Lenz zijn gastgezin de stuipen op het lijf jaagt, en in de Duitse literatuur wordt gesproken over de eerst subjectieve, en derhalve moderne, literaire verbeelding van een geestesziekte, maar daar ging het mij niet om.
Ik wilde lezen over Lenz’ vergeefse poging een pas gestorven meisje uit de doden op te wekken. „Hij wierp zich op haar lichaam, de dood joeg hem schrik aan, hij wierp zich neer, hij bad met alle gejammer van de vertwijfeling dat God een teken aan hem zou doen verschijnen en het kind zou doen herleven, want zelf was hij zwak en ongelukkig, toen keerde hij volledig in zichzelf en richtte zijn hele wil op één punt, en zo bleef hij lang stil zitten. Toen stond hij op, pakte de handen van het kind, en sprak luid en duidelijk: ’Sta op en wandel!’ Maar de muren weergalmden zijn woorden, ze klonken als een spotternij, en het lijk bleef koud.”
Juist. Nu had ik het gelezen. Er stond wat er stond, en er volgde nog het nodige over de wanhoop van Lenz, die zichzelf voor eeuwig verdoemd achtte. Maar wat moest ik daarmee? Wat had ik eraan? Wat zocht ik? Ik denk dat ik het zelf niet wist.
Ik legde contact met Jeroen en Dorien uit de EO-documentaire en vroeg of ik langs mocht komen – mijn vrouw en ik hadden zelf ook een kind verloren, ook kort na de geboorte, daar wilde ik over schrijven, en de film over hun geschiedenis zou in mijn verhaal ter sprake komen, zou het misschien schikken een dezer dagen?
Een paar weken later zat ik bij ze in de huiskamer, met hun dochter Maud – anderhalf jaar oud, vrolijk, aanhankelijk – op schoot. „Na haar geboorte ben ik in een diepe depressie geraakt”, vertelde Dorien. „Bang ook haar te verliezen.”
Boos op God was ze niet meer, zei ze. Ze had veel over de hemel gelezen, dat had haar getroost. Maar het was moeilijk geweest. En het zou nog moeilijk worden. Ik knikte. Ik begreep het. En ik kreeg het gevoel dat ik deze mensen met rust moest laten. Ze hadden hun helletocht laten filmen en op televisie laten uitzenden. Ze hadden durven laten zien hoe verloren ze waren geweest. Daarna was het gevecht begonnen om zichzelf, elkaar en God weer terug te vinden. Ze vertelden me dingen waar ik niets mee te maken had en terwijl ze dat deden realiseerde ik me dat het geen moment in me opkwam negatief over hen te denken, laat staan kwaad op hen te zijn. Wel op de gebedsgenezers, maar niet op deze ouders die hun kind niet hadden wilden verliezen.
Maar waarom was ik dan wel nog steeds kwaad op Maria? Omdat er die middag weer een wonderfolder bij de post had gezeten. Omdat ik van haar niet kon verdragen wat ik van anderen kon verdragen, omdat ze mijn vrouw was, en dus niet al te raar mocht worden, anders kon ik moeilijk van haar blijven houden.
Zelf vatte ze het als volgt samen: „Je houdt alleen van me als ik net zo ben als jij.”
Ik had het gevoel dat die conclusie niet helemaal klopte, maar ik wist niet wat ik er tegenin kon brengen.
„Ze is anders dan jij”, zei de zielendokter bij wie ik op consult ging. „Echt anders. Waarom laat je dat niet gewoon zo? Zij gelooft zus, jij gelooft zo. Dat kan. Waarom ergert dat je zo? Omdat het iets in je wakker roept. Omdat je je er door veroordeeld voelt.”
„Vind je het gek?”, vroeg ik. „Met die gereformeerde achtergrond van mij?”
„Nee, ik vind dat niet gek,” zei de dokter. „Maar de enige die jou kan veroordelen, ben jijzelf. Niet de gereformeerden. Niet de pinkstergemeente. Niet je vrouw.”
Konden ze me niet veroordelen? Maar ze hadden me wel veroordeeld. Vanaf een gereformeerd-vrijgemaakte kansel was afgekondigd dat ik me had onttrokken aan de gemeenschap der heiligen. Volgens de pinkstergelovigen was ik demonisch. Mijn vrouw
„Je overdrijft”, lachte de dokter. „Maar dat doet er niet toe. Waar het om gaat is dit: is hun oordeel terecht?”
„Nee.”
„Dus ze vergissen zich.”
„Ja.”
„En nu ben je boos.”
„Ja.”
„Want jij vergist je nooit.”
Schaak.
„Als je anderen hun vergissingen kon gunnen, en als je wist dat zij je niet kunnen veroordelen, dan hoefde je ook niet zo kwaad te zijn, is het niet?”
Genoeg. Ik ben een boze man en dat wil ik niet zijn, maar neem me mijn boosheid af en ik ben niemand meer. Wat betekent dat? Dat ik besta bij de gratie van de degenen die mij veroordelen. En dat is het laatste wat ik wil. Ik ben dus wijs en mild. Ik glimlach om de dwaasheid van de mensen, want ik weet hoe dwaas ik zelf ben. Ik veroordeel niemand, want ik weet hoe het is om veroordeeld te worden. Ik vergeef, want ik ben vergeven. Ik heb de ander lief, juist omdat die anders is.
En dat hou ik soms zomaar een dag of twee vol.
Het was bijna maart, bijna de zevende. We hadden gebeld naar het gemeentehuis, om er zeker van te zijn dat de sleutel klaar zou liggen. We lieten er meteen een exemplaar bij maken.
We hadden Suzanne bij ons, en Rolef, na Evy geboren.
We zeiden niet veel.
De begraafplaats was goed verzorgd, het onkruid was nu op grote afstand gehouden. Aan de voet van het graf kwamen alweer de sneeuwklokjes op die Maria na de begrafenis had geplant. En terwijl de steen begon te verweren, werd Evy’s naam alleen maar duidelijker zichtbaar.