Kasper_JopiN schreef: Hoe ontstaan hogere soorten uit lagere soorten. De wetenschap heeft nog steeds bijvoorbeeld geen antwoord hoe water dieren in landdieren zijn veranderd. Ja er zijn tekeningen, die bedacht zijn door mensen. Maar er zijn geen feiten, geen bewijzen van enig wezen die op die manier is geëvalueerd. Dus geen enkele vis met kieuwen die naar bijvoorbeeld naar een landdier met longen is geëvolueerd. 
Hoeveel heb jij gehad van biologie in je eerste schooljaren?
Misschien toch eens zelf googelen en de meest eenvoudige kennis van waar je het over wil hebben proberen te achterhalen, voordat je dit soort sterke uitspraken doet.
Er is al meerdere malen geschreven dat je te weinig kennis over dit onderwerp hebt.
Ook dat het helemaal geen schande is, maar dat je je dan moet onthouden van discussies hierover.
Maar je blijft maar doorgaan.
Het is vrij dom om iets te gaan ontkennen, wat mensen die er een piepklein beetje meer over weten, hierover schrijven.
Sorry dat ik het nu zeg, is eigenlijk niet mijn manier van omgaan, maar op een andere manier lijkt het niet door te dringen.:
Ga eens goochelen, voordat je uitspraken gaat doen, waarbij je alleen maar jezelf belachelijk gaat maken.
Als ik zoiets meemaak, en ook niet helemaal zeker weet hoe het te beargumenteren, dan gaat bij mij direct de Google pagina open.
Google gaat sneller en eenvoudiger.
De eerste de beste hit op "van kieuwen naar longen"
Een fiks aantal tussenvormen leven nu nog, oa. het toch ook voor jou bekende amfibie.
Uit mijn herinnering van Natuurlijke Historie lessen toen ik 10 jaar was.
Ademhaling
Alle amfibieën hebben als larve kieuwen, die de meeste soorten weer verliezen tijdens de metamorfose zodat ze op volwassen leeftijd over een stel longen beschikken waarmee geademd kan worden. Alle kikkers hebben longen, op één soort na; van de alleen op Borneo voorkomende soort Barbourula kalimantanensis is pas in 2008 ontdekt dat het dier geen longen heeft en als enige kikker uitsluitend door de huid ademt. De meeste kikkers en padden kunnen ook zuurstof door de huid opnemen, zo kunnen ze in de winter, ingegraven in modder, maanden onder water blijven en ook soorten die sterk op een leven in water zijn aangepast hebben hier voordeel bij.
Hier lees ik nu ook, wat ik summier herken:
Geleedpotigen kunnen zowel een tracheeënstelsel hebben als kieuwachtige structuren.
Spinachtigen (Arachnida) zijn de bekendste groep van de Chelicerata. Het is echter de enige groep waarvan alle soorten op het land leven. Spinnen hebben zogenaamde boeklongen, zo genoemd vanwege de gestapelde en gevouwen structuur van de weefsels in de ademhalingsorganen. De enige in het water levende soorten komen uit geslacht Argyroneta; deze houden net als de insecten lucht vast door de fijne lichaamsbeharing; ze leven onder water in een luchtbel welke door een fijnmazig spinnenweb wordt vastgehouden. De andere vier groepen van de Chelicerata, de zeeschorpioenen, zeespinnen (wel 8 poten maar geen spinnen), degenkrabben en de uitgestorven groep van zeeschorpioenen zijn zonder uitzondering in zee levende dieren en hebben kieuw-achtige ademhalingsorganen.
Kreeftachtigen leven meestal in zee, de soorten die weleens op het land komen, zoals heremietkreeften, sommige vlokreeftjes en veel krabben, bezoeken regelmatig de zee. Soorten die volledig op het land zijn aangepast, zoals de landpissebedden, behouden deze kieuw-achtige organen en zijn afhankelijk van een constante hoge vochtigheidsgraad.
De 2e hit:
Longvissen
Longvissen (Dipnoi) zijn onder de vissen waarschijnlijk het nauwst verwant aan de viervoeters zoals kikkers, krokodillen en apen. Zij worden ingedeeld bij de kwastvinnigen (Sarcopterygii). Dipnoi verschenen voor het eerst in het vroege Devoon. Zoals hun naam al aangeeft bezitten zij - naast kieuwen - een of twee longen en zijn zij in staat om door ademhaling zuurstof uit de lucht op te nemen zoals landdieren dat ook doen. 
De Afrikaanse en Zuid-Amerikaanse soorten leven in tropische gebieden, die gevoelig zijn voor droogte. Als het waterpeil sterk daalt of de waterstroom stagneert, schakelen de vissen over van de gebruikelijke kieuwademhaling op het happen van lucht aan het wateroppervlak. De lucht wordt opgezogen door de uitwendige neusgaten, die ter weerszijden van de bek zitten. Via de inwendige neusgaten in het monddak komt de lucht terecht in de twee longen (bij de Australische longvis slechts één), die verbonden zijn met de keelholte. Fossiele longvissen hadden eveneens inwendige neusgaten en ook zij konden in tijden van nood dus lucht ademen. Fossiele longvissen konden, net als sommige moderne verwanten, de droge perioden buiten het water overleven, door zich in te graven in de modder.[1]
Dit dus als summiere eerste opsomming van tussenvormen, zonder daarvoor de prehistorie zelfs maar in te hoeven duiken.
 
			
			
									
						
							Goede humor versplintert de gesneden beelden in ons hoofd. - Frank Bosman.