Student: Professor, je kan warmte hebben, gematigde warmte, intense warmte, zelfs hitte, gloeiend heet, maar ook een heel klein beetje warmte. Maar we hebben niet zoiets als koude. Wanneer we 273 °C onder nul, het absolute nulpunt bereiken, is er geen warmte meer, maar verder dan dat kunnen we niet gaan. Er is niet zoiets als koude. Het woord beschrijft slechts de afwezigheid van warmte. We kunnen koude niet meten. Warmte is energie. Koude is niet het tegenovergestelde van warmte, meneer, het is alleen de afwezigheid ervan.
(Je kon een speld horen vallen)
Student : Hoe zit het met donker, Professor? Is er zoiets als donker?
Professor : Ja. Wat is de nacht anders als het niet donker is?
Student : U heeft het verkeerd, meneer. Donker is alleen de afwezigheid van iets. Er is flauw licht, normaal licht, fel licht, flits licht, helder licht. Maar als er geen licht is dan is er niets en dat noemen we donker, toch? Als donker zou bestaan, zouden we donker nog donkerder kunnen maken, toch?
Professor : En wat wil je daarmee zeggen, jongeman?
Student : Meneer, mijn punt is dat uw filosofische uitgangspunt onjuist is.
Professor : Onjuist? Kan je dat uitleggen?
Student : Meneer u gebruikt het uitgangspunt van dualiteit. U stelt dat er leven is dat er dood is, dat er een goede god en een slechte god is. U beziet het concept van Allah als iets eindigs, als iets dat we kunnen meten. Meneer, de wetenschap kan niet eens verklaren wat een gedachte is. Wij weten dat de hersenen daarvoor elektriciteit en magnetisme gebruiken, maar het is nog nooit gezien en nog veel minder begrepen.
Wanneer u de dood beschouwt als het tegenovergestelde van leven dan gaat u eraan voorbij dat de dood niet zelfstandig als iets kan bestaan zonder leven. De dood is niet het tegenovergestelde van leven, maar alleen de afwezigheid ervan.
Ik begrijp de argumentatie niet. Er wordt tweemaal -in een iets andere vorm - dezelfde beeldspraak gegeven en vervolgens toegepast op God en het leven die we niet als een dualiteit moeten zien. Vervolgens wordt gezegd dat de professor God als iets eindigs ziet, als iets dat we kunnen meten (alsof dat hetzelfde is als God beschouwen als dualiteit), en gesteld dat we nog niet eens kunnen verklaren wat een gedachte is (= we weten zo weinig en God is zo groot dus kunnen we niets over God zeggen).
Het tegenbetoog van de student is zo een ratjetoe aan niet-onderbouwde en niet-sluitende argumenten, die op geen enkele manier ingaan op het probleem wat de hoogleraar in het verhaaltje aan de orde stelt:
God is volkomen goed en God is almachtig, dus God zou een volmaakte wereld kunnen scheppen en we zouden ook verwachten dat Hij dat zou doen in al zijn goedheid. Toch leven er miljarden mensen in armoede en ellende, en creperen aan de meest verschrikkelijke ziekten. Ziekten die als onderdeel van de schepping ook door God gecreëerd zijn.
Wat de student lijkt te doen (maar dat wordt allemaal niet duidelijk) is dat wegtoveren met een conceptueel truukje door te stellen dat lijden en dood niet op zichzelf bestaan, maar een afwezigheid zijn van het leven. Ja, nou en? Van een almachtige en algoede God zouden we verwachten dat Hij dat verhindert.