5 - Het ontstaan van onze identiteit
Alle mensen hebben een identiteit. En niemand wordt ermee geboren. Onder identiteit versta ik hier het psychische bouwsel dat bepaalt wie en wat we denken en voelen dat we zijn, inclusief onze remmingen en bekwaamheden, onze angsten en gehechtheden, ons zelfbeeld en ons imago, enzovoort. Kortom, alles wat je denkt dat je bent, hoopt dat je bent en vreest dat je bent. Onze objectieve identiteit, dus wat in je paspoort staat, is slechts een klein onderdeel van deze subjectieve identiteit. De subjectieve identiteit is het resultaat van een leerproces dat op gang komt op de leeftijd van een à anderhalf jaar. Rond het tiende jaar is de fundamentele structuur van onze identiteit grotendeels af, hoewel we de rest van ons leven eraan blijven verbouwen en onderhoud plegen.
Wanneer kinderen geboren worden, hebben ze beslist wel al meteen een eigen karakter, maar dus nog geen identiteit, geen beeld van zichzelf. Dat kun je goed merken. Ze gedragen zich tijdens het eerste levensjaar volkomen ongeremd, direct, eerlijk en energiek. De levenskracht stroomt onbelemmerd want er is geen remming, geen wat-zullen-ze-wel-van-me-denken-angst of kan-ik-dit-wel-onzekerheid. Als het kind blij is, lacht het. Als het verdriet heeft, huilt het. Als het boos is, schreeuwt het. Het kind leeft volledig in een natuurlijke staat van zijn. Er ontbreekt eigenlijk maar één ‘kleinigheidje’ aan deze toestand: het kind heeft er geen besef van, het ziet zichzelf niet.
Dan, als het kind een à twee jaar oud is, beginnen de ouders heel geleidelijk grenzen te stellen aan die spontane uitingen. Hetzelfde gedrag dat bij een zuigeling nog vertedering of bewondering oproept, wordt niet langer geaccepteerd van een driejarige. Als het lieve kleutertje haar levensgeluk om drie uur ’s nachts uit volle borst uitzingt, zullen de ouders haar – hetzij vriendelijk hetzij geïrriteerd – vragen daarmee op te houden. Als de parmantige peuter in een woede-uitbarsting zijn drinkbeker in de gordijnen gooit, ruimt onze aanvankelijke vertedering het veld voor afkeuring en correctie.
Let wel: ik zeg niet dat dit verkeerd is. Het is de onvermijdelijke gang van zaken en het vormt het begin van het ontstaan van onze identiteit. Immers, de aanvankelijke toestand van onbewuste vanzelfsprekendheid van het bestaan verandert voor het kind vrij snel in een situatie waarin zijn gedrag beoordeeld wordt en waarin het dus ook zichzelf gaat beoordelen. Was het kind eerst op een vanzelfsprekende en onbewuste manier goed zoals het is, al snel leert het dat zijn natuurlijke spontane gedrag niet goed genoeg is, en dat het moet leren aan voorwaarden te voldoen. Het eerste wat wij als mensenkinderen dus over onszelf leren is dat we niet goed zijn zoals we zijn, maar dat we moeten leren goed te worden door aan voorwaarden te voldoen. Het bestaan verliest zijn onvoorwaardelijke vanzelfsprekendheid en wordt geconditioneerd.
We kunnen ons deze eerste fase van de vorming van onze identiteit niet of nauwelijks herinneren. Ze vormen de eerste barsten in de hechte symbiose tussen moeder en kind, en die worden door het kind als zeer bedreigend en afwijzend ervaren. Je kunt je misschien moeilijk voorstellen dat deze noodzakelijke begrenzing van de natuurlijke spontaniteit van heel kleine kinderen door hen als bijzonder pijnlijk en afwijzend wordt ervaren. Maar probeer het eens: stel je een situatie voor waarin je jezelf met heel je hart opent voor iemand om wie je heel erg veel geeft en die persoon keurt dat af. Als je wel eens verlaten bent door een geliefde, kom je in de buurt van het gevoel van afwijzing dat kleine kinderen ervaren als de eerste grenzen aan hun spontane gedrag worden gesteld. En dan hebben zij bovendien niet eens woorden waarmee ze hun gevoel kunnen beschrijven. Ze hebben nog geen enkele mogelijkheid tot relativering. Het gevoel van afwijzing is – op het moment dat, en zolang het zich voordoet – volledig: het spontane vanzelfsprekende zijn verliest tijdelijk al zijn waarde.
Nogmaals, we hebben het nu helemaal nog niet over opvoeding. Dit hoort allemaal bij de normale zorgverantwoordelijkheid van ouders voor hun kinderen. Ouders kunnen niet anders dan vanaf een bepaalde leeftijd grenzen aangeven, anders zou het kind helemaal geen menselijke identiteit ontwikkelen. Kinderen die in een volledig isolement opgegroeid zijn, of door dieren ‘opgevoed’ zijn, vertonen inderdaad zo’n gebrek aan identiteit. Ze leven als een dier. Het eerste dat we als kind over onszelf leren vormt de eerste afdeklaag van onze natuurlijke staat van zijn en is de eerste schil van onze identiteit (zie figuur 2). We ervaren het als een zeer pijnlijk gevoel van afwijzing, een besef van nature niet goed genoeg te zijn, van inherente tekortkoming. We noemen deze eerste schil het ‘negatieve geloof’. Het is een geloof omdat we werkelijk menen dat dit besef klopt, dat dit pijnlijke gevoel van tekortkoming betrekking heeft op wie we werkelijk zijn. Het is een geloof omdat het irrationeel is, zonder logische argumenten, zonder referentiekader. Het is een geloof omdat het ons de werkelijkheid doet ontkennen en een schijnwerkelijkheid doet creëren. Ik noem het om al die redenen een geloof maar we ervaren het als een diep pijnlijk gevoel van afwijzing, tekortkoming en mislukking.
Om te voorkomen dat dit een abstract verhaal wordt, een theorie die je na lezing geamuseerd of verveeld terzijde legt, is het goed dat je probeert dit negatieve geloof ook daadwerkelijk bij jezelf waar te nemen. Dat is niet altijd eenvoudig, want zoals je verderop zult lezen is onze hele identiteit erop gericht dit geloof te bedekken. Toch faalt deze bedekking af en toe, zoals bijvoorbeeld op het moment dat je relatie stukloopt, je ontslagen wordt, iets waarop je je heel erg had verheugd ineens niet doorgaat, iemand in je nabijheid doodgaat, wanneer je een enorme fout maakt of iemand je bedriegt. Op zo’n moment vallen een of meerdere voorwaarden op grond waarvan je jezelf waardeert in duigen, waardoor je diepste negatieve gevoelens over jezelf vrijkomen. Het gevoel in zo’n crisissituatie is er een van tekortschieten, van mislukt zijn, van slecht, stom of slap zijn, of van machteloosheid en frustratie. Kortom: het is een gevoel van waardeloosheid of, zoals we in de volksmond zeggen, een waardeloos gevoel. Dit negatieve gevoel is volkomen in strijd met en daardoor tevens een volledige bedekking van onze natuurlijke staat van zijn.
Omdat dit een bijzonder pijnlijke en beknellende afdekking is, zijn we van jongs af aan heel erg gemotiveerd om te voldoen aan de voorwaarden waaronder die afwijzing opgeheven of voorkomen wordt. De strategieën om te voldoen aan die voorwaarden vormen een bedekkingslaag van het negatieve geloof. Dit is dus de tweede laag van onze identiteit. Het bevat alle voorwaarden die kinderen in de loop der jaren van hun ouders leren: als ik braaf ben, goed luister, mijn best doe, geen lawaai maak, lief ben voor mijn broertje, goede cijfers haal op school, mijn voeten veeg, mijn kamer opruim, niet rook, niet brutaal ben, meehelp thuis, me beheers, kortom, als ik aan die voorwaarden voldoe, word ik aanvaard (lees: niet afgewezen) en mag ik me goed voelen, heb ik recht van bestaan, mag ik er zijn.
etc...
Fragment uit: Het einde van de opvoeding
Jan Geurtz