Wetenschappers die zich met het verschijnsel “geest” (mind) bezighouden maken dikwijls fundamentele fouten. Daarover is Philipse het eens met Bennett en Hacker.
Aan de ene kant denken lichaam-geest dualisten dat de geest nooit volledig verklaard zal kunnen worden, omdat er een “hoogste hersenmechanisme” bestaat dat de rest van de hersenen programmeert alsof die een biologische computer zijn.
Philipse vervolgt:
Volgens Bennett en Hacker (en Philipse) hebben beide ongelijk, want een hypothese die betekenisregels voor de gebruikte terminologie schendt, kan niet waar of onwaar kan zijn.Maar jongere hersenonderzoekers, vooral in de Verenigde Staten, en neurofilosofen zoals Patricia Churchland, zijn veelal de tegengestelde mening toegestaan. In haar boek Neurophilosophy (1986) verdedigt Churchland de stelling dat mentale processen identiek zijn met hersenprocessen, en dat het onze hersenen zijn die redeneren, waarnemen, beslissen, en onderzoeken. Enigszins triomfantelijk concludeert ze haar lijvige boekwerk als volgt: “Zo is het dan dat de hersenen (the brain) de hersenen onderzoeken, theoretiserend over wat de hersenen doen wanneer ze theoretiseren, ontdekkend wat de hersenen doen wanneer ze ontdekken...”.
Forummers verwijten elkaar wel eens drogredenen (fallacies) te gebruiken, maar de drogreden die hier besproken wordt ontbreekt nog in het http://nl.wikipedia.org/wiki/Drogreden arsenaaltje: het is de “homunculus drogreden”: de vreemde intuitie dat er een mannetje in onze hersenen zit. Bij uitbreiding naar andere lichaamsdelen verkiezen de auteurs van het boek te spreken van “mereologische drogreden”.Philipse schreef:Als ik bijvoorbeeld zeg: “ik beloof je dat ik morgen de tango met je ga dansen” is dat zinvol, maar als ik zeg: “mijn hersenen beloven je dat ze morgen de tango met je gaan dansen”, is dat betekenisloos, want hersenen zijn niet het soort wezens die de tango kunnen dansen, of wat dan ook kunnen beloven te doen. Op analoge gronden is het onzinnig psychologische predicaten uit de omgangstaal zoals “begrijpt”, “beslist”, “neemt waar”, “onderzoekt” en “redeneert” op de hersenen toe te passen, want het zijn mensen, en niet hersenen, die kunnen begrijpen, beslissen, waarnemen, onderzoeken, of redeneren.
[...]
Toepassing van psychologische termen uit de omgangstaal op “de geest” of “de ziel” maakt de zaak niet beter.
[...]
“Zie je die klauwier?”, vraagt een dame aan een vriendin tijdens een vogelexcursie op het eiland Lesbos. De vriendin rekt haar nek uit en tuurt door de kijker, totdat er een gelukzalige glimlach over haar gelaat speelt. Dergelijk gedrag doet ons concluderen dat ze het dier heeft waargenomen; het gedrag is een criterium voor het toepassen van de term “waarnemen”. Dingen zoals de hersenen, of vermeende dingen zoals de menselijke geest, vertonen niet het soort gedrag dat toepassing van psychologische predicaten kan rechtvaardigen. Daarom is het onzin te zeggen dat een deel van het lichaam, zoals de hersenen, waarneemt, beslist, onderzoekt, redeneert, voelt, enz., en is het evenzeer onzin te zeggen dat de geest al deze dingen doet.
Beide [hypotheses] zijn dus niet waar of onwaar, waarschijnlijk of onwaarschijnlijk, maar gewoon onzin, nog afgezien van het feit dat steeds cirkelverklaringen op de loer liggen. Want we schieten er weinig mee op het menselijke waarnemingsvermogen te verklaren door te zeggen dat onze hersenen waarnemen, of dat onze geest waarneemt.
Philipse schreef:mereologie is de logica van delen en gehelen. De fout bestaat erin dat termen die alleen zinvol toegepast kunnen worden op een geheel, zoals een mens of dier, toegepast worden op een deel ervan, zoals de hersenen van die mens of dat dier. Strikt genomen is dit natuurlijk nog geen drogreden (fallacy), maar drogredenen zijn vaak het gevolg van deze mereologische dwaling. Zo concludeert Francis Crick uit zijn analyse van waarneming in The Astonishing Hypothesis (1995) dat “wat je ziet niet is wat er werkelijk is; het is wat je hersenen geloven dat er is”, terwijl Gerald Edelman in zijn boek Bright Air, Brilliant Fire: On the Matter of the Mind (1994) stelt dat onze hersenen regels die in het geheugen worden gevormd behandelen als objecten voor conceptuele manipulatie. Deze en talrijke andere theorieën van hersenonderzoekers zijn volgens Bennett en Hacker onzinnig, omdat de betekenisregels voor de gebruikte terminologie worden geschonden. En omdat ze onzinnig zijn, kan de vraag naar de waarheid of onwaarheid ervan niet worden gesteld, want alleen betekenisvolle taaluitingen zijn waar of onwaar.
Philipse schreef:Ofschoon dit niet wordt vermeld is het duidelijk dat Bennett de historische inleiding schreef over de ontwikkeling van de neurowetenschappen van Galenus (130-200) tot Penfield, en de grote massa recente neurowetenschappelijke artikelen uit vaktijdschriften en deels populariserende boeken aandroeg waarop Hacker vervolgens zijn wijsgerige vernuft kon botvieren. Zo fungeert Bennett als een soort Paard van Troje, dat het geheime wapen Hacker binnensmokkelt in het onneembare bastion van de neurowetenschappelijke onderzoekers. Het grootste, taalanalytische deel van het boek is geschreven door Hacker. Het bestaat uit een overzicht van de semantische gebruiksregels van, en begripsmatige dwarsverbanden tussen, een groot aantal psychologische begrippen uit de omgangstaal, die door hersenonderzoekers en cognitie-filosofen zoals Paul en Patricia Churchland, Daniel Dennett, en John Searle vaak verkeerd worden gebruikt.
[...]
De begripsverwarringen bij Dennett en Searle worden in aparte appendices ontrafeld.
Philipse schreef:De specificatie “philosophical foundations” wijst er dan op dat het in het boek gaat om begripsanalytische grondslagen en niet bijvoorbeeld om de chemische of natuurkundige basis van de neurowetenschappen.
Dit wil niet zeggen dat de auteurs de technische terminologie die in de neurowetenschappen wordt gebruikt geheel onbesproken laten. Een groot aantal termen, zoals bijvoorbeeld “informatie” of “afbeelding” (image, map, mapping), heeft namelijk zowel een technische betekenis als een gebruik in de omgangstaal. In de technische betekenis van de kwantitatieve informatietheorie is “informatie” een maat van de keuzevrijheid bij het overbrengen van een signaal en wordt gemeten in “bits” (binary digits), terwijl het woord “informatie” in de omgangstaal slaat op feitelijke kennis waarover een individu kan beschikken. De twee betekenissen worden gemakkelijk met elkaar verward. Zo betogen Eric Kandel en Robert Wurtz in hun artikel “Constructing the visual image” dat de hersenen op grond van de informatie over kleur, vorm, beweging, enz., die wordt overgebracht door gescheiden zenuwbanen, een coherente drie-dimensionele waargenomen wereld construeren, die verschillend is van het twee-dimensionale beeld op de retina. Hoe de hersenen dit precies doen is het befaamde “binding problem”.
Maar natuurlijk construeren de hersenen niets, laat staan de waargenomen wereld. Veeleer stellen ze het subject in staat de wereld waar te nemen. De betekenis waarin zenuwbanen “informatie” overbrengen is hoogstens die van de informatietheorie (het subject weet immers niets over wat er in zijn zenuwbanen gebeurt), maar in die zin gaat informatie niet over iets, zoals kleur, vorm, of beweging. De zotte consequenties van deze begripsverwarringen worden zonder blikken of blozen opgedist door A. Damasio in zijn boek The Feeling of What Happens (1999): “Wanneer U en ik kijken naar een object buiten onszelf, vormen we vergelijkbare afbeeldingen (images) in onze respectievelijke hersenen... Maar dat betekent niet dat de afbeelding die we zien de kopie is van hoe het object buiten ons eruit ziet. Hoe het eruit ziet, in absolute termen, weten we niet. Het beeld dat we zien is gebaseerd op veranderingen die in onze organismen plaats vonden”.
In deze passage haalt Damasio de causale (of wiskundige) en de alledaagse betekenis van “afbeelding” (image) door elkaar. In de eerste betekenis is een afbeelding louter een fysische configuratie die isomorf is met een andere configuratie waardoor ze is veroorzaakt. In de tweede betekenis is een afbeelding een artefact dat door mensen is vervaardigd om te lijken op en te verwijzen naar een ander object, het origineel, zoals een schilderij, standbeeld, of foto. Hersenen kunnen alleen afbeeldingen bevatten in de eerste betekenis. Doordat Damasio beide betekenissen met elkaar verwart, komt hij tot de absurde conclusie dat wanneer we een object buiten onszelf aanschouwen, we in werkelijkheid een afbeelding in onze hersenen zien (hoe krijgen we dàt voor elkaar?), en dat we er nooit achter kunnen komen hoe het object buiten onszelf, zeg onze geliefde, er in werkelijkheid uitziet.
Philipse schreef:De begripsverwarring begint vaak met een min of meer onschuldige metafoor, zoals wanneer hersenonderzoekers zeggen dat de hersenen “kaarten” of “representaties” bevatten, of dat de hersenen “hypothesen vormen”. Vervolgens vergeten ze het metaforische (of technische) gebruik van deze termen en trekken conclusies die alleen uit een letterlijk (of niet-technisch) gebruik mogelijk zijn.
Philipse schreef:Terwijl Aristoteles de psychè karakteriseerde als de “vorm” of “essentie” van een levend wezen, die niet los van dat levende wezen kan bestaan, zag Descartes de menselijke ziel of geest als een aparte substantie, die voortbestaat na het afsterven van het lichaam. Doordat Aristoteles met de term “psychè” verwees naar de karakteristieke vermogens van levende wezens en niet naar een aparte entiteit, kwam hij niet in de verleiding het uitoefenen van deze vermogens toe te dichten aan de ziel in plaats van aan de mens. Dat is echter precies wat Descartes deed. In zijn ijver alles wat materiëel bestaat te verklaren door een puur mechanistische fysica, kon Descartes niet anders doen dan hetgeen niet zo verklaarbaar is toeschrijven aan een immateriële substantie, de ziel of geest.
[...]
Deze Cartesiaanse mythe van de “ghost in the machine”, zoals de filosoof Gilbert Ryle hem noemde in zijn beroemde boek The Concept of Mind (1949), heeft volgens Bennett en Hacker vele generaties hersenonderzoekers diepgaand beïnvloed. Terwijl Sherrington, Eccles, en Penfield de geestelijke vermogens van de mens toeschreven aan een aparte mentale instantie, los van de hersenen, begaan latere onderzoekers dezelfde mereologische dwaling maar nu met betrekking tot de hersenen, waaraan allerlei mentale vermogens worden toegedicht.