Adriaan Koerbagh. een strijder voor het vrije denken.

de vrije bladen 

 Februari 1948

 P.H. van Moerkerken 

 

 Adriaan Koerbagh

Een strijder voor het vrije denken 

 G.A. VAN OORSCHOT - AMSTERDAM

 

Het is nu alsof ik hen allen heb gekend, niet als vertrouwde vrienden, maar zoals men lieden kent enkel van het ontmoeten op straat. In ieder geval zijn Zij geen lege namen uit geschiedenisboekjes gebleven en ook iets meer geworden dan ijle schimmen,  toen ik hen telkens ontmoette in het oude schrift van Kerkeraadsprotocollen, acta van de Classis, burgemeesterlijke notulen, confessieboeken en kerkelijke registers. Eerst bij het doorbladeren van die in geel perkament gebonden folio’s ziet men de schimmen nader komen en op sommige ogenblikken als levende wezens tegenover zich. De deftige Burgemeesters; Schepenen en Schout; predikanten met fraai-verlatijnste namen; den vrijzinnigen en veel-schrijvenden Schepen Hans Bontemantel die zoveel verklapte van achter de schermen der regenten-comedie; en al die geleerde of klein-burgerlijke vrienden van Spinoza; ook Melchior Fokkens, kluchtspel-poëet en beschrijver van de grote koopstad Amsterdam; zij naderen ons eerst wanneer wij de handschriften en boekjes aanraken die zij zelf of hun tijdgenoten hebben aangeraakt. Of misschien is het, dat wij zelf plotseling worden weggevoerd naar het verleden, naar een tijd die voor hen nog het groeiende leven was.

 

 

 

    Adriaan Koerbagh ook, wiens naam gedurende enkele maanden op die folio’s geschreven werd in nog niet verbleekt schrift, leren wij daaruit kennen, maar vooral uit zijn drie boekjes: het eerste een onschuldig verklarend woordenboekje van Latijnse rechtsgeleerde termen; het tweede, de berucht geworden Bloemhof, de schijn een ,,Algemeen Woorden-boek der Bastaardwoorden”, maar in werkelijkheid een alfabetisch-geordende bestrijding van elke dogmatische godsdienst en in ‘t bijzonder van de Christelijke; het derde een werk met dezelfde strekking, maar in wijsgerige betoogtrant.

In dezelfde jaren toen de onbekende Adriaan Koerbagh  

 

5

ergens door Amsterdam zwierf, het hoofd vervuld van zware problemen droomde de grijze Rembrandt, een kwart eeuw ouder dan hij, zijn groots visioen van Claudius Civilis’ samenzwering voor het nieuwe Stadhuis waaruit het na een kort verblijf verwijderd werd; schilderde hij de Staalmeesters, en David harpspelend voor Saul, en het Joodse Bruidje, en maakte ook zijn sombere zelfportretten en veel andere beeltenissen. Het is verleidelijk om Koerbagh’s gelaat te willen herkennen in een van die portretten van omstreeks 30-jarige onbekende jongemannen, door Rembrandt in die tijd geschilderd. Maar dit blijven volkomen ongegronde fantaziën. Het zijn ook de jaren, tussen 1630 en ‘69, dat Amsterdam verlicht werd door het uiterlijk licht van Jan van der Heide’s straatlantaarns, een nieuwigheid waar de burgerij zeer trots op was.
  Wie wil weten hoe deze burgerij haar stad aanschouwde, kan tot gids nemen den zo-even genoemden Melchior Fokkens, van wien in 1662 de Klucht van den Italiaansen Schoorsteenveger verscheen en in hetzelfde jaar zijn Beschrijvinge Der weidt-vermaarde Koop-stadt AMSTELREDAM, Van hare eerste beginselen, oude Voor-rechten, en verscheyde Vergrootingen; haar oude en nieuwe Gebouwen, heerlijken aanwas, in 400 Jaren, en haar tegenwoordigen stant.
     Het is een duodecimo van iets meer dan 350 bladzijden, grotendeels in gothische letter en, tenminste de tweede druk die hier voor mij ligt, uitgegeven door Markus Willemsz. Doornick, Boek-verkooper by de Nieuwe-brugh / op de Tesselsche kay / in ‘t Kantoor-Inkvat Anno 1662.
     Meichior Fokkens had de schone gaven der bewondering, der geestdrift en der bescheidenheid. Hij verzekert in een kort voorwoord: ,,de stoffe van dit werk zal onze geringe stijl overtreffen”, en vangt dan aldus aan: ,,Ik onderwinde my thans de Beschrijvinghe der grootste Koop-Stad van Europa, ja met waarheyt mach gezeit worden  / dat Amsterdam nu by onze tijd tot zulk een hoogte geklommen is / dat ze niet alleen van Europa, maar de machtigste Koop-stadt der wijde Wereld is...”

6

 Wat de titel aan historische mededelingen heeft beloofd, geeft de auteur uitvoerig en op onderhoudende wijze, tot hij op bladz. 49 begint met de beschrijving van zijn bewonderde stad: ,,Aan deze waterkant in ‘t Y, vertoont zik de stadt op ‘t heerlijkst / voor de paalen leggen -de meenichte der schepen ten Ankker / zoo dicht alsmen van verre komt / of ‘t een Boskadye was / de masten en touwen gelijkken by ‘t schemeren der Maan of het veel duyzenden boomen waren / lustich en vermakelijk voor den aanschouwers is ‘t hier te beoogen alle Kerken en Toorns / de geheele Stat.”
      Zijn geestdrift stijgt als hij de kostelijke waren opsomt die door de vloten uit verre werelddelen worden aangebracht en hij vergeet niet de tonnen gouds te vermelden, die al dit heerlijks waard is. Hij geleidt zijn lezer door alle buurten der stad, langs burgwallen, grachten en kaden, over eilanden, sluizen en bruggen. Maar men verwacht van dezen auteur geen inlichtende bladzijden over de beeldende kunst en de letterkunde van zijn tijd in Amsterdam, waar toch enige merkwaardige mannen wandelden en werkten. Wel noemt hij bij de rondgang door het Nieuw Stadt-Huys, Huygens en Vondel als de dichters van enkele berijmde opschriften en voorts enige schilders van schoorsteenstukken en andere kunstwerken; maar dat is dan ook alles. Zo wordt Rembrandt terloops vermeld als schilder van de samenzwering van Claudius Civilis; echter alleen in de tweede druk van het boekje welke juist hierdoor een zekere vermaardheid heeft gekregen, daar ten gevolge van deze vermelding een duister gedeelte in de lotgevallen van een van Rembrandts schoonste werken werd opgehelderd ),
     Van kerken weet, wonderlijk genoeg, de kluchtspel-poëet meer te vertellen. Voor de ,,Gereformeerden” vindt hij een aantal van twaalf kerkgebouwen heel noodzakelijk,,doordien de aanwas van ‘t volk veel is / en noch meerder wordt / en ‘t is geen wonder / dat na dese lieffelijke Amstelsche gewesten ‘t volck na toe sackt  / want hier is de vergader-plaats der koopmanschappen der gheheele Wereldt / en te meerder menschen komen

 

7

na dese plaats / alsoo yeder sijn vryheydt hier gheniet / en veele andere gesintheden hebben ook hare kerckken hier...”  
Die anderen zijn de Luthersen, de Mennisten, de Remonstranten, de Portugese, de Hoogduitse en de Poolse Joden. ,,De Pausgesinden moeten haer in de huysen / op de solders / en soo hier en daar behelpen / doch hebben niet te klagen”... Of de Pausgezinden het daarmee eens waren, valt te betwijfelen. Een ander onderhoudend verteller, Heinrich Ludolff Benthem, zegt een goede dertig jaar later in zijn Holländischer Kirch- und SchulenStaat 2): ,,Ob nun wol niemand ihren Gewissen schwehr fällt, so klagen sie doch, wie ihnen, durch Verwegerung der öffentlichen Ubung ihres Gottesdienstes und Auffzügen, so ungütig geschehe. . .“ Maar Fokkens vervolgt:
,,Noch zijnder eenige heymelijkke Sekten die verborgene vergaderinghe houden / als daar zijn de Socinianen, Kwee, en andere Misgheboorten die wy alle niet konnen noemen; en wat wonder? Dat in sulk een groote Stad onder ‘t ghedrangh der hondert duysenden van Menachen een mengelmoes van wanschepselen sich verschuylt?”
Hoe ver het genieten van de vrijheid voor die wanschepselen en misgeboorten ging, vertelt Fokkens niet. Wij zullen andere oude schrifturen moeten doen spreken en aan andere feiten moeten denken, om ook daarvan ons een voorstelling te kunnen maken. Maar nog even geef ik het woord aan den wel-tevreden burger voor de vleierij, waarmee hij zijn boekje besluit: ,,Amsterdam bloeyt nu by een zoete en lieffelijke regeringhe / zoo dat men om geen andere behoort te wenschen; de Burgermeesteren; Schepenen, en andere Raden bestaen uyt de beste / rijkste/ aansienlijkste en treffelijxsten van ‘t volk..
Niets is helaas volmaakt, die algemeen genoten vrijheid niet, noch die zoete en lieflijke regering. Rembrandt, wiens prachtige schildering van de Bataafse samenzwering in dat jaar 1662, na een kort verblijf op het Stadhuis, door de in mode en traditie verstrikte regenten weer verwijderd werd, zal wel anders over hen geoordeeld hebben. Ook van de bemoeizucht der predikanten

8

had hij zijn deel gehad, toen de eerwaarde mannen hem met Hendrickje Stoffels in de zomer van 1654 ‘voor de Kerkeraad hadden gedaagd en in hun boeken aantekenden: ,,Hendrickje Jaghers woonende op de Breestraet tot Rembrant de schilder haer verloopen hebbende in hoererije is tot driemael ontbooden en niet verscheenen, sal door de Broeders vant quartier aenghesproken word.”
     Het is genoegzaam bekend dat de predikanten ook Vondel, wegens zijn Gijsbreght van Aemstel (1637) en zijn Lucifer (1654), niet met rust lieten. De vertoning van ,,Luisevaers treurspel” werd verboden en de exemplaren in beslag genomen. Gevolg: er verschenen in dat jaar zes drukken!
     Maar veel meer hadden de door Fokkens genoemde Socinianen van de kerkelijke bemoeizncht te lijden. Hun naam dankten zij aan de 16d’ eeuwse Italiaanse theologen Laelius en Faustus Socinus, die geleerd hadden dat alleen het Nieuwe Testament moest worden erkend als bron een verstandelijk te verklaren openbaring; dat er één God was en niet een Drie-eenheid; dat er geen erfzonde bestond en geen praedestinatie, maar dat de mens leefde als een vrij wezen. Dit waren ontstellende ketterijen, die de Socinianen gehaat en verfoeid maakten bij andere Christenen, zowel bij Rooms-Katholieken als Calvinisten, zodat zij naar oude gewoonte overal werden vervolgd. Ook in Holland waren hun geschriften gedrnkt en uitgegeven; de werken van Laelius Socinus werden er bestudeerd, vooral in de kringen van de Rijnsburger Collegianten. Daar heerste bovendien de buitensponge mening dat een zelfstandig denkend mens geen schriftgeleerde van beroep nodig had om hem de Bijbel te leren lezen en begrijpen. Binnen de steden waar hun aantal voldoende groot was, zoals in Amsterdam om1645, hielden zij reeds twee maal in de week bij­eenkomsten, eerst op de Nieuwezijds Achterburgwal, later op de Lindengracht.
     Aan de Kerkeraad bleef dit niet verborgen. Zij kreeg er bericht over van een dominee ,,die sich wat naerder

9

op de sake van de Socinianen en haer gevoelen geïnformeert hadde” en drong nu bij Burgemeesteren aan op een verbod van deze ,,schadelijke en verderfelijke samenrot”, hetgeen in 1648 gebeurde, tenminste naar de ~‘ schijn want op voorzichtiger wijze werden zij heimelijk voortgezet.
     Dogmatische en ondogmatische lieden zijn er altijd geen zij leefden ook in het 17d’eeuwse Amsterdam, waar reeds na het Geus-worden van de stad in 1578 sprake was van de tegenstelling tussen Calvinisten en Libertijnen. De Vroedschap had aan allerlei vreemdelingen, waaronder veel berooid yolk dat ,,op een strowis den Rijn was afgedreven en aan de Nieuwe Brug opgehesen”, toegestaan het poorterschap te verkrijgen 3)· Na de val van Antwerpen in 1585 kwamen er veel Brabanders en Vlamingen binnen. Die vreemdelingen werden niet toegelaten tot de Regering, maar zij waren onverzettelijke Calvinisten en zo veroverden zij het gezag in de Kerkeraad. Aldus bleef de tegenstelling bestaan tussen de Caldominees en de over ‘t algemeen vrij libertijnse traten, die zelden erg vlug en vaak in ‘t geheel niet, gehoor gaven aan de verzoeken van de tyrannieke theologen.
     In September 1650 trokken de dwaalgeesten opnieuw de aandacht van de waakzame Kerkeraad. De leiders hunner bijeenkomsten werden op ‘t Stadhuis ontboden, beloofden beterschap en begonnen toch weer opnieuw. Aan de Lindengracht, de Haarlemmerdijk, aan de Brou wersgracht, in de Elandstraat, op de Braak werd vergaderd en steeds kwamen er jongere belangstellenden bij de oude getrouwe bezoekers.
     Eindelijk, in ‘t voorjaar van 1653, richtten zes predikanten namens de Zuid- en Noordhollandse Synode een vertoog tot de Staten van Holland en Westfriesland, waarin zij de ketterij der Socinianen de allerergste van alle ketterijen noemden en Hunne Groot Mogenden verzochten ,,deze Vossen, die de Wijnbergen verderven, te willen tegengaan en intoomen, en de kerk van het gevan verleiding bevrijden”.

10

     Na een advies van drie Leidse theologie-professoren vaardigden de Staten op 19 September ,,in den Jare onses Heeren ende Zalighmaekers sestien hondert-drievyftig” een plakkaat uit tegen de ,,Fauteurs en Aenhangers” van de ,,Sociniaensche Secte” die ,,albereyts hebben begonnen op verscheyde plaetsen te houden haer t’samenrottinghen ende bijeenkomsten”, en wier boeken vol zijn ,,van lasteringhe tegens Godt ende sijne eygenschappen, oock tegens de Godtheydt ende voldoeninge Christi, ende de Heilige Dryvuldigheydt; Mitsgaders tede fondamentale gronden ende Hooft-poincten van deware Christelijcke Religie”. De schuldige zon ,,als een Lasteraer van Godes Heylighen Naem, ende Pertubateur vande gemeene ruste, voor d’eerste mael uyt den Lande ghebannen, ende voor de tweede reyse arbitralicken naer exigentie van saecken werden gestraft ende gecorrigeert”. De drukker van Sociniaanse boeken zou zijn nering niet mogen voortzetten en een boete van f 3000, de verkoper een boete van f krijgen, ,,te appliceren d’eene helfte ten behoeve van den Officier, ende d’ander helft ten behoeve van den Armen; ende voor de tweede reyse uyt den Lande ghebannen sullen worden” ).
     Dit is slechts een bescheiden bloemlezing uit het lange plakkaat, dat gedurende enige tijd inderdaad scheen te helpen. Het was echter opnieuw schijn, want de geneesheer en voorganger van de Vlaamse Doopsgezinden, Dr Galenus Abrahamsz de Haan, stelde aan de Collegianten, met wier vrijzinnige denkbeelden hij medegevoelde, de kerkekamer van zijn gemeente beschikbaar, hoewel tegen de zin van oudere en meer behoudende Doopsgezinden. Toen dit door hun invloed niet langer kon, had-den de vergaderingen weer in particuliere woonhuizen plaats.
     Het duurde tot 1656 eer de predikanten dit vernamen, die, naar de protokollen hunner wekelijkse vergaderingen getuigen, zeer ontsteld waren. Als gevaarlijke lieden signaleerden zij den heftigen Sociniaan Jan Knol, die in zijn woning in de Nes de vrienden ontving, en Jan Pielersz

11

 Beelthouwer, wegens zijn ,,dwalingen en grouwelijcke gevoelens afgesneden van de kerk” en uit Enkhuizen verbannen. Jan Knol zou zelfs gezegd hebben tegen enigen van de Gereformeerde Kerk: ,,Ick en weet niet in wat voor een Godt ghij ghelooft, in een Heidenschen of een Godt die uit drie personen te samen gesmeet is”.

In deze kring kwam omstreeks 1655 ook de 23-jarige Spinoza en wellicht was het daar dat hij kennis maakte met zijn lateren vriend en beschermer, den koopman Simon Joosten de Vries, met zijn lateren uitgever, den boekverkoper Jan Rieuwertsz, die in de Dirk van Assensteeg woonde, in ,,‘T Martelaersboeck”, waar ook veel geestverwanten samenkwamen; en met den avontuurlijken Doctor Franciscus van den Enden, in wiens Latijnse School Spinoza onderricht heeft gekregen in de toenmalige internationale taal der geleerden.
     Een wonderlijk en berucht heerschap was deze Van den Enden, Antwerpenaar van geboorte. Aan de hogeschool te Leuven had hij letteren, rechtsgeleerdheid en geneeskunde gestudeerd. Waarschijnlijk is hij enige tijd opgenomen geweest in de Societas Jesu, want een man die hem gekend heeft, de boekhandelaar en oudheidkundige Willem Goeree (1635—1711), geboren te Middelburg, maar in 1670 naar Amsterdam verhuisd, noemt hem in zijn Kerklyke en Weereldlyke Historiën 5) ,,een verloopen Jezuit”. Omstreeks 1642 trouwde hij, kreeg twee dochters en verhuisde in 1645 met zijn jong gezin naar Amsterdam, waar het vermeerderd werd met nog drie dochters en een zoon. Antonides van der Goes, de Y-stroom-poëet, die hem goed gekend heeft, geeft in een van zijn gedichten te verstaan dat Van den Enden een zeer belangrijk aandeel heeft gehad bij het tot stand komen van de Vrede van Munster. In 1650 had hij een boekwinkel in de Nes. Daar gingen de zaken mis en de veelzijdige man richtte aan ‘t Cingel een Latijnse School op, hoewel er reeds een bestond in Amsterdam. Ongetwijfeld moet hij een boeiende persoonlijkheid zijn ge­weest; hij bestudeerde de wijsgerige werken van Bacon,

12

 Hobbes en Descartes, en trok, al was hij Rooms-Katholiek, veel leerlingen van allerlei kerkgenootschappen en uit de deftige stand. Spelenderwijs ging de leerstof er in: hij liet de jeugd toneelstukken van Terentius en van eigen maaksel opvoeren in het Latijn. Dat liet de eerwaarde Kerkeraad zo maar niet gaan! In zijn vergadering van 4 Januari 1657 werd besloten tot een protest tegen de toneelvoorstellingen van ,,seker Van den Enden, paeps schoolmeester alhier”. Helaas, als zovele protesten van de Kerkeraad bij Burgemeesteren had ook dit geen gevolg. De vertoningen gingen door ,,op ‘t Schouwburg en in ‘t openbaer”, maar de kindertjes van de Gerefor­meerde broeders bleven weg. De bejaarde Vondel evenwel was aanwezig en heeft zelfs een rijm gewijd aan een der medespelende jongelingen 6).
      De woning van den pantheïst Van den Enden werd ook bezocht door Dr Lodewijk Meyer, bekende figuur in de Amsterdamse toneelwereld tussen 1658 en ‘68, dichter of wat daarvoor doorging, bewonderaar van Descartes en later van Spinoza met wien hij in briefwisseling was. En vervolgens gingen ook Dr Adriaan Koerbagh en zijn broeder Johannes met Van den Enden om, zoals wij nader met zekerheid zullen vernemen. Het einde van ‘s doctors leven heeft zijn beruchtheid nog vergroot. In 1671 vertrok hij naar Parijs in dienst van koning Lodewijk.
Maar drie Jaar later liet hij zich in met enige adellijke Franse samenzweerders, werd met hen gegrepen en kreeg, omdat hij geen edelman was, de strop. Willem Goeree, wiens historiewerk ik reeds aanhaalde, schreef daarin over Van den Enden: .. . ,,een Man die ons in zyn Bloeitijd alhier, zeer wel is bekend geweest met den zelven omgegaan en meer dan eens Gegeten en Gedronken hebben; maar weynig van gestigt wierden: en vervolgens naderhand wel hebben konnen gissen, dat ook Spinoza van dezen zynen Meester, weynig goede beginzelen heeft ingezogen; als die zeer mild was zyn Ongodistize gronden ryp en groen uyt te venten, en te roemen, Dat hij zig het Fabeltjen van ‘T Geloof had quyt gemaakt” En een van de vroegste levensbeschrijvers van Spinoza,

13

 Johannes Colerus, vertelt dat Van den Enden ,,zyn Leerlingen wat meer als Latyn, namentlyk de eerste Zaden en Grondbeginselen van Ongodistery, zogt by te brengen.
     Ook Spinoza kreeg al spoedig ervaring van de inmenging der Gereformeerde predikanten. Nadat de rabbijnen in Juli 1656 met een reeks van vervloekingen de grote ban over hem hadden uitgesproken en hem daarna bij de Magistraat verdacht hadden gemaakt als gevaarlijk ook voor de Christelijke leer, kwamen tenslotte de Calvinisten, die het Oude Testament even hoog stelden als het Nieuwe, een handje meehelpen om den 24-jarigen afvalligen Jood voor enige maanden uit Amsterdam verwijderd te krijgen. Hij wist er dus alles van, toen hij in het voorjaar van 1662, sinds twee jaar te Rijnsburg wonend en werkend aan zijn verhandeling Over de verbetering van het verstand, aan zijn Londensen vriend HeinOldenburg schreef: ,,Vaak laat ik mijn werk liggen, daar ik nog  in ‘t geheel geen . plan voor de uitgave ervan heb. 1k vrees natuurlijk, dat de theologen van onze tijd zich gekwetst zullen voelen en mij, die van gekibbel de ergste afkeer heb, met hun gewone haat vervolgen.” Hierop antwoordde Oldenburg in Juli d.a.v., dat hij zijn werk moest uitgeven ,,wat ook de theologasters schreeuwen mogen. Volkomen vrij is immers uw staat, ‘volkomen vrij kan men daar filosoferen”.
     In het najaar van 1665, toen hij te Voorburg woonde, schreef de wijsgeer naar Londen over de verhandeling waaraan hij in die tijd werkte, nl . het Godgeleerd-staatkundig vertoog. wilde hij zijn opvatting van de Schrift neerleggen en wel om de volgende redenen 1) de vooroordelen der theologen; 2) de mening die het volk van hem had opgevat, dat hem voortdurend van atheïsme beschuldigde; ) de vrijheid van te denken en te zeggen wat wij menen, die hij op alle mogelijke wijzen wilde verdedigen en die hier tengevolge van het grote gezag en de aanmatiging der predikanten steeds meer onderdrukt werd.
     Hij moet op de hoogte zijn gebleven van wat er binnen Amsterdam gebeurde door de briefwisseling met zijn

14

vriendenkring aldaar. Hoe groot ook zijn invloed op hen was toont ons een epistel Van Simon Joosten de Vries, op 24 Februari 1663 naar Rijnsburg geschreven, waarin beschrijft op welke wijze de reeds voltooide of bijna ‘voltooide gedeelten van de Ethica door hen werden bestudeerd: ,,Ons collegium is aldus ingericht: een van ons (maar ieder op zijn beurt) leest voor, geeft naar zijn opvatting een verklaring en bewijst dan alles, naar de volgorde van uw stellingen. In ‘t geval men elkaar niet kan overtuigen, houden wij het voor de moeite waard, dit op te tekenen en aan u te schrijven, opdat gij ons zo mogelijk opheldering zoudt geven en wij onder uw leiding  tegenover bijgelovigen en Christenen de waarheid kunverdedigen en desnoods de hele wereld trotseren.”
     Spinoza werd dus, ook al was hij niet aanwezig, als de geestelijke leider erkend. Tot die kring van vrienden, leerlingen, gelijkgezinden behoorden — behalve Simon A Vries zelf — Dr Lodewijk Meyer, Dr Johannes Bouwmeester, Jarig Jelles, Pieter Balling en de broeders Koer. Bijna al deze mannen hebben ook zelf schrifturen doen verschijnen die de geestelijke verwantschap met Spinoza en de onderlinge beïnvloeding duidelijk tonen.
     Zo schreef de veelzijdige Lutherse arts Dr Lodewijk de voorrede tot Spinoza’s werk over de wijsbegeerte van Descartes, in 1663 door hun aller vriend Jan Rieuwertsz uitgegeven; hij was ook de anonieme auteur een in ‘t Latijn versehenen boekje De wijsbegeerte als uitlegster der H. Schrift (1667), volgens Colerus een Tractaat”. De doopsgezinde kruidenier Jarig Jelles, die zijn zaak aan een ander overliet om zich te kunnen wijden aan het onderzoek der waarheid, schreef een Belydenisse des Algemeenen En Christelyken Geloofs, die eerst in 1684, een jaar na zijn dood, eveneens .j Rieuwertsz, in ‘t licht kwam. Hij betoogde dat de leer van Descartes zich heel goed verdroeg met het Christendom. hij gebruikte zelf bijbelse termen, om zijn wijsgerige gedachten uit te drukken. hij ontkende dat de menselijke natuur in zich-zelve verderven was; erkende dat Christus, naar het lichaam, uit Davids stam was,  

15

maar Gods Zoon in betrekking tot den Heiligen Geest die in hem woonde. Voor dit alles raadpleegde hij Spinoza, zoals uit hun brief wisseling blijkt.
     Een dergelijke stille vrome figuur was Pieter Ba1ling ook van doopsgezinde afkomst, in zijn jeugd vertegenwoordiger in Spanje van enige Hollandse handelshuizen Niet alleen Spaans kende hij, maar ook Grieks en latijn het, die Spinoza’s boek over Descartes in het Nederlands vertaalde (1664). Twee jaar tevoren had hij anoniem een boekje uitgegeven: Het Licht op de Kandelaar. De grond van alle dwalingen en onenigheden zag hij in het ontoereikende van de woorden. Maar de ware godsdienst had niets te maken met woorden en formules leder mens droeg in zijn innerlijk het licht der Rede, die hem de waarheid deed kennen en hem tot zijn hoogste geluk, de vereniging met God voerde. Buiten den mens was er geen middel om God te leren kennen. ,,In u-zelve  moet gij blijven en u wenden tot het licht dat in u zelf is.
     Natuurlijk waren de orthodoxe schriftgeleerden ontstemd over dergelijke meningen, die evenzeer aan de oude mystici herinnerden als aan Collegianten, Socinianen en Kwakers. Maar toch klonk het alles zachtaardig, zonder strijdlust, verachting of spot, zoals die zich kort daarop lieten horen uit het werk van Adriaan Koerbagh, in wiens aard de ingetogenheid van Spinoza en de andere vrienden niet lag. Hij begreep niet de tijd waarin hij nog leefde. Van geen enkel zijner drie boekjes zijn ooit herdrukken verschenen. Het eerste zal weinig de aandacht hebgetrokken. Van het tweede was slechts een deel der oplaag verkocht, toen de rest in beslag werd genomen daarna vernietigd is. Het derde werd, nog voor de druk voltooid was, in beslag genomen en eveneens vernietig Maar toch: twee exemplaren zijn gered, waarschijnlijk niet door leden van Kerkeraad of Classis, eerder door een paar der ietwat libertijnse Burgemeesteren of Schepenen, misschien door Spinoza’s vriend Johan Hudde door den, van curiosa niet afkerigen Hans Bontemantel, wiens belangstelling zeer ruim was. Zestien zware folio

16

delen bevatten wat er van zijn handschriften bewaard bleef. In een portefeuille met losse bladen vinden wij het verhoor en het vonnis der broeders Koerbagh weergegevenen in Bontemantel’s verhandeling over de Schepenen (bl. 570 van het hs.) leest men over Adriaan deze notitie:
     ,,Den 27 July 1668 is Adriaen Koerbach, rechsgeleerde ende geneesmeester, over het maaken van een seer profaen en godtloos book genaemt een Bloembof van allerley liefelycheyt sonder verdriet, gedruckt inden Jaare 1668, en een boek Licht schynende inde duystere plaatsen, niet minder afgrysselik, ‘t welk niet ten vollen is gedrukt, gecondemneert neffens verdere straffe, thien Jaaren te sitten in besloote hechtenisse; den 19. September daer aen volgende is by Scheepenen geordenneert het confinement te voldoen in het willege Rasphuys, alwaar in October 1669 is gestorven”.
     Als atheïst en godslasteraar bleef Adriaan Koerbagh berucht en zijn boekjes bleven bekend om hun zeldzaamheid. In een Catalogus librorum rariorum van Joh. Vogt (Hamburg 1753) leest men op p. 383 over de Bloemhof: Een zeer , godslasterlijk en atheïstisch geschrift, wegens hetwelk de Auteur levenslang werd opgesloten”.
Een ander schrijver, aldaar geciteerd, spreekt van de,,zeer zeldzame en zeer verderfelijke Bloemhof”. Uitvoeriger veroordeelt de Catalogue raisonné der bibliotheek van den in Amsterdam gevestigden Italiaan P. A. B. Crevonna, koopman in tabak en verzamelaar van zeldzame en kostbare boeken. In 1776 verscheen dit zesdelige werk waarin (t. III, p. 50) bij de Bloemhof staat aangetekend ,,Cet Auteur scélérat a pris occasion de ce Dictionnaire des mots batards introduits dans la langue Hollandoise ­pour produire les plus abominables impiétés, dont un fanatique incrédule puisse être capable”.
Wanneer een vrij-zinnig man als Schepen Hans Bontevan ,,afgrysselik” spreekt, moeten de haren van rechtzinnige Calvinisten, bij de kennismaking met Koerbagh’s boekjes wel even steil zijn opgerezen als hun  levensbeschouwing en bijbelse inzichten al waren.

17

     Het eerste werkje, een duodecimootje van 400 bladzijden, gaf geen aanleiding tot enig protest. Lodewijk Meyer had al in 1654 een oudere Nederlandtsche Woorden-Schat , waarin ,,uitheemsche woorden, die somtijdts onder het Nederlandtsch gevonden worden, verduitsch” waren. lets dergeli.jks was het boekje van Adriaan Koerbagh: ‘t Nieuw Woorden-Boek der Regten of te een Vertalinge en U,ytlegginge van meest alle de Latijnse woorden en wijse van spreeken, in alle Regten en Regtsgeleerders Boeken en Schriften gebruykelijk: Ten deele uyt de Schriften van de Heeren H. en W. de Groot en andere versamelt en byeen gestelt, Ende ten deele nu eerst uyt het Latijn in ‘t Nederduyts tot dienst en nut van alle Practisijns en Liefhebbers overgeset, door Mr. A..K. — ‘tAmstelredam, Bjj de Weduwe van Jan Hendriksz Boom, Zalr, Boekverkoopster /op de Cingel / by Jan-Roon-Poorts-Toorn / in de Boek-binder / 1664.
     Niet alleen taal-zuivering was zijn bedoeling. Hij wilde ook dat zij, die Latijnse woorden gebruiken om geleerd te schijnen, niet zouden doen ,,gelijk den Indiaanschen klapvogel, die sonder verstant de woorden der menschen naboots”, maar dat zij de vreemde woorden ten minste op de juiste wijze zouden gebruiken.
     Vier jaar later verscheen het tweede, minder onschuldig woordenboek: Een Bloemhof van allerley liefllijkheyd sonder verdriet geplant door Vreederijk Waarmond / ondersoeker der waarheyd / Tot nut en dienst van al die geen die der nut en dienst uyt trekken wil. Of een vertaling en uytlegging van al de Hebreusche / Griecksche / Latijnse / Franse / en andere vreemde bastaart-woorden en wijsen van spreeken / die (‘t welk te beklaagen is) sooinde Godsgeleertheyd / regtsgeleertheyd / geneeskonst /als in andere konsten en weetenschappen / en ook in het dagelijks gebruyk van spreeken / inde Nederduytse taal gebruykt worden.
Sommige exemplaren droegen daaronder de valse aanwijzing: Gedrukt te leyden voor Goedaart onderwijs. In't jaar 1668.
In de meeste stond: gedaen door Mr. Adr. Koerbagh,

19

regtsgeL en geneesrnr. t’Amsterdam, Gedrukt voor den Schrijver, In ‘t jaar 1668.
     Een uitgever was er dus niet bij vermeld,~ maar de Arnsterdamse Confessieboeken delen later de naam mede: was Herman Aeltz, in de Kalverstraat bij  de Dam.
In ‘t begin van hetzelfde jaar was er begonnen met het drukken van Koerbagh’s derde, hem noodlottig geworden boek: Een Ligt Schijnende in Duystere Plaatsen / Orn te verligten de voornaamste saaken der Gods geleertheyd en Gods dienst / Ontsteeken door Vreederijk Waarmond / ondersoeker der Waarheyd. Anders Mr. Adr. Koerbagh / Regtsgel. en Genees-Mr. — t’Amsterdam / Gedrukt voor den Schrijver. int Jaar 1668.
     Het was, evenals het vorige boekje dat 672 bladzijden bevatte, een klein octavo. Slechts twaalf vel zijn er van gedrukt.7) Wij zullen later zien welke gebeurtenissen hiervan de oorzaak zijn geweest. de beide aan vernietigingontkomen exemplaren zijn in handschrift aange; het door mij gebruikte exemplaar bevatte aldus nog de blz. 177—455. Over dit boekje was het oordeel van Schepen Bontemantel al even streng als over de Bloemhof. Hij zegt dat de H. Schrift er in word ,,losgestelt, de gelochent, Christus verworpen etc., synde vol lasterlyke doolinghen”.
     Ongetwijfeld zullen velen ook nu nog betreuren, dat van Koerbagh’s beide laatste werkjes niet alle exemplaren vernietigd zijn. Maar voor anderen, onbevooroordeeld, niet bevangen in dogma’s die zij op gezag moeten aannemen als geopenbaarde waarheden, kan het kennismaken met de op rustig en redelijk denken gegronde inzichvan den 17d’eeuwsen ketter een her-kennen betekenen de begroeting van een gelijk-gezinde die in een tijd van schijn-vrijheid zwaar heeft moeten lijden voor zijn ongemaskerde openhartigheid.

 

21

 

II

Koerbagh’s vader, wiens doopnaam onbekend is, kan van Duitse afkomst zijn geweest, misschien uit het Waldeckse plaatsje Corbach 8). De moeder heette Trijntje Claes Roch. Of zij verwant was aan de regenten-familie der Roch’s, die in Bontemantel's papieren over de Regering van Amsterdam zo vaak worden genoemd, laat ik gaarne over aan de speurzin van genealogische onderzoekers. het oudste van hun drie kinderen, Lucia, werd in 1629 geboren; van de beide jongens was Adriaan uit 1632 of ‘33, Johannes van omstreeks 1634. Onzeker is ook of zij te Amsterdam worden geboren, of al zeer jong hier kwamen. het gezin behoorde tot de Gereformeerde Kerk. Zeker is dat moeder Koerbagh (de naam word ook geschreven Coerbach, Courbach, Keurbach) in September 1647 weduwe was en woonde op de Engelse Kay. Lucia trouwde toen met een lakenkoopman van de Herengracht, die in 1658 overleed, waarna zij in Februari 1662 de echtgenote word van diens zwager, een boekverkoper.
     Waarschijnlijk begonnen de beide broers hun wetenschappelijke voorbereiding op de Latijnse School van Dr Van den Enden. Zij werden in September 1653 ingeschreven als student aan de Hogeschool te Utrecht, Adriaan in de rechtsgeleerdheid en de geneeskunde, Johannes in de theologie. Op 30 Augustus 1656 stonden zij opnieuw tegelijk ingeschreven, nu aan de Leidse Hogeschool, de oudste alleen voor de geneeskunde, de jongste weer voor de godgeleerdheid. Tenslotte voltooide Adriaan zijn studie met de doctorstitel, eerst in de geneeskunde, later, op 13 April 1661, ook in de beide rechten.
     Toen Johannes candidaat in de theologie was geworden, verscheen hij op 2 Augustus 1660 voor een buitenvergadering van de Classis van Amsterdam, waar hij, tegelijk met twee anderen, teksten moest verklaren en vervolgens een goed examen aflegde, waarna alle drie tot de ,,publique predikatie” werden toegelaten, mits zij de gewone formulieren ondertekenden. Dit

23

deden zij en zo werd ook Johannes ‘Koerbagh proponent.
     Gegevens die van jaar op jaar een weg wijzen door het leven der broeders, bestaan er niet.. Slechts kan men vermoeden dat beide Koerbaghs trouwe bezoekers waren van de bijeenkomsten der Collegianten, die gewoonlijk ook als Socinianen werden aangeduid, waaronder dan al wat abominabel en verderfelijk was werd samengevat, en dat zij aandachtig deelnamen aan het lezen van Spinoza’s handschriften en aan de gedachtenwisseling in de kring van Simon Joosten de Vries.
     Dat Adriaan Koerbagh in deze tijd ten huize van Jan Knol in de Nes vergaderingen bijwoonde en ook met Dr Van den Enden bleef omgaan, zou later uit zijn bekentenissen blijken. En al eerder bleek, wat niet minder erg was, dat hij met een meisje leefde en een kind van verwachtte, zonder zich om kerkelijke registers of om Commissarissen van  Huwelijkse zaken op het Stadhuis te bekommeren. Zijn eigen opvatting omtrent een dergelijke lossigheid zou hij binnenkort neerschrijven in zijn Bloemhof , onder het woord Concubine, bijwijf, bijzit: ,,Een vrouw te nemen, behalve dan een getrouwde vrouw, was in oude tijd geoorloofd. In zichzelf was dit geen kwaad — oordeelde hij — het is ‘t ook nu nog niet, ofschoon het wel ongeoorloofd is. Boeleren betekent beminnen of het werk der liefde plegen. Boelschap of bijzitschap is ook in zichzelf geen kwaad, alhoewel het, evenals de veelwijverij, bij landswet verboden is, niet omdat het een zonde zou zijn, maar om enige verstanderedenen.” Hoe Koerbagh toenmaals voor zich en zijn gezin in het levensonderhoud voorzag, of hij de rechtsgeleerde dan wel de medische practijk uitoefende, daarvan is niets bekend.
     Het vergaderen der Collegianten was in die jaren steeds voortgegaan, ondanks de heftige protesten der eerwaarde predikanten en de kalmer vermaningen van Burgemeesteren. Een der leiders, Adam Boreel, Heer van Duynbeke, een goede zestiger reeds, Zeeuw van afkomst, geleerd in het Hebreeuws, Grieks, Latijn en de alchemie, wiens eigen opvatting was dat er sinds de tijd der Apostelen

24

 geen ware, maar alleen afvallige Kerken hadden bestaan, huurde in Augustus 1664 een huis aan het Rokin,. op de zuidelijke hoek van de Kalfsversteeg. Daar spraken Dr Galenus Abrahamsz de Haan en Jan Knob somtijds voor vierhonderd bezoekers. Wel werden die’ bijeenkomsten in ‘t begin van het volgend jaar ,,gedissolveerd”, maar op 1 Mei 1665 huurden een aantal Collegianten het opnieuw, en ondanks het ,,vigileeren” van Burgemeesteren bleven zij bijeenkomen, tot op 31 Maart 1667 den eigenaar van het Rokinhuis ,,op straffe van ongenade” word bevolen zijn lokaal niet meer voor die bijeenkomsten beschikbaar te stellen. Hij beloofde beterschap, maar het geld van de kleine kudde bleek sterker dan zijn goede voornemens.
     Intussen waren er bedenkelijke geruchten in omloop gekomen omtrent den proponent Johannes Koerbagh, ‘want op 10 Juni 1666 deelde Ds Leuponius aan de Kerkeraad mede, dat hij een bezoek had gebracht aan de woning van de gebroeders, waar hij met den proponent had gesproken over enige ,,stukken des geloofs, waar in hij seer ketters en ongesondt gevoelen hadt.” de proponent bleek door zijn broeder den advocaat te zijn beïnvloed, van wien de eerwaarde Leupenius wist dat hij in concubinant beefde, waaruit reeds een kind geboren was... de schuldige had dit erkend, maar scheen zijn misslag niet erg te vinden!
     De Kerkeraad besloot de broeders tegen de volgende Donderdag voor zich te doen roepen, den jongste wegens  ketterse gevoelens, den oudste wegens hoererij. Den predikant te Sloten, Ds Damour, zou schriftelijk worden verboden, den proponent toe te laten tot de kansel.
     De gedaagden zonden echter bericht, dat zij niet zouden verschijnen, waarop zij opnieuw werden ontboden tegen 24 Juni. Er kwam weer een weigering. Bij de derde indaging ontvingen zij tegelijk het verbod om aan de tafel des  Heren to compareren, voor zij zich bi.j de Kerkeraad hadden vervoegd.
     Eindelijk dan, de 1ste Juli, stonden de beide zondaars voor de strenge eerwaarde mannen: predikanten, ouderlingen,  

25

diakenen, en twee commissarissen-politiek als vertegenwoordigers der wereldlijke overheid, met adviserende stem. De president nam eerst den oudsten Koerbagh onderhanden over zijn ,,oncuyschheijt en hoererije”. De zondaar toonde leedwezen, tenminste volgens de protocollen, beloofde beterschap, werd ,,onder censure” gesteld en kreeg de aanmaning zich niet te mengen in de vreemde gevoelens van zijn broeder. De meningen van Doctor Adriaan zelf over al die zaken zouden de dominees twee jaar later tot hun ontsteltenis vernemen.
     Daarna ondervroegen zij Johannes naar zijn gevoelens betreffende ,,verscheijde voorname poincten der Christelijke religie”, maar hij antwoordde zo confuus en tegenstrijdig, dat men besloot Ds Ruleus en Ds Langelins, benevens de broeders des quartiers, op te dragen, diezelfde gevoelens ,,pertinent uyt te halen en op pampier te brengen, en devoir te doen om hem tot afstand van die sijne dwalingen te brengen”. Ook werd de Classis op de hoogte gebracht van het gebeurde, om den proponent overal van de predikstoel te kunnen weren.
     Het was op 13 Juli 1666 dat de commissie haar onderzoek begon met de vraag of Ds Johannes Koerbagh de catechismus en de belijdenis van de Nederlandse Kerk, mitsgaders de nadere verklaring over enige stukken der leer, in de Synode Nationaal te Dordrecht vastgesteld, voor overeenkomstig hield met Gods Woord, zoals hij gedaan had hij zijn ondertekening van de formulieren op 2 Augustus 1660.
Hij antwoordde bevestigend, maar voegde erbij: ,,pro hoc tempore” en ,,in fondamentalibus”. Door den eerwaarden Pieter Leupen werden bovendien enige vragen gesteld, die hij schriftelijk moest beantwoorden.
     Op de vraag wat hij van God gevoelde, was zijn Spinozistisch autwoord, misschien met hulp van Mr Adriaan aldus opgesteld: ,,dat Godt, zijnde een oneindig weesen, buijten hetselve geen weesens meer konde sijn; dat alle schepselen sijn geen weesens, maer modificatiën oft wijse van bestaan, door haer ruste en beweginge bepaalt off uijtgebreijdt”.

26

     Aan de leer dat de wereld niet uit niet geschapen was, hield de proponent minder hardnekkig vast. Op de vraag wat hij van de Drie-eenheid geloofde beweerde hij dat daaromtrent niets in de Schrift stond, maar op dit punt draaide hij toch langzamerhand wat bij. Omtrent de H. Schrift klonk zijn antwoord nog vrij rechtzinnig. Over de opstanding der doden erkende hij geen duidelijk denkbeeld te hebben en hij meende dat zijn zaligheid daar niet in de eerste plaats van afhing. Doch, nader onderricht, uitte hij zich voorzichtiger, ook wat het geloof aan hemel en hel betrof.
     Bij zijn verschijnen voor de Kerkeraad op 5 Augustus werden hem zijn antwoorden voorgelezen, waarna hij op sommige punten enigszins toegaf. Maar toch kreeg hij te horen dat ,,het de vergadering seer had bedroefd dat hij, hebbende verscheijde bedenckelijke gevoelens, qualijck had gedaen, deselve onder gemene en geringe luijden gemeen te maken”, doch dat het haar verheugde ,,dat hij nu naerder tot het gemeene gevoelen der kerke kwam”.
     Na zijn bevestiging dat hij zich weer in alles ,,gelijckformich” gevoelde met de Gereformeerde Kerk, werd hij aangemaand zich zorgvuldig te wachten voor zulke ,,bedenckelijke wijsen van spreecken bij geringe en slechte luijden”. Op zijn vraag of men Ds Damour wilde aanschrijven, hem weer tot de kansel toe te laten, volgde het antwoord dat dit niet aan de Kerkeraad stond, maar aan de Classis, de vergadering van predikanten en ouderlingen uit de naburige plaatsen.
     Van Ds Leupenius hadden deze heren intussen vernomen dat Johannes Koerbagh aan de Kerkeraad ,,contentement” had gegeven. En toen zij ook verder op de hoogte waren gesteld van al wat er voorgevallen was, riepen zij den lastigen propenent in ‘t begin van September voor zich en gaven hem, met dezelfde vermaning als de Kerkeraad, het recht terug om de kansel te betreden.
     Nog geen vol jaar was voorbijgegaan, toen ― op 9 Juni 1667 het bericht binnenkwam dat de proponent Johannes Koerbagh opnieuw ,,seer lasterlijck” begon te spreken over de H. Schriftuur en de Catechismus, waarop

27

besloten werd dat de broederen van kwartier hem daarover zouden aanspreken. Op een van die verboden  Collegianten-vergaderingen troffen een paar proponenten afzonderlijk om te spionneren daarheen gezonden,     Johannes Koerbagh aan. Zij hoorden er ook verkondigen dat Christus geen God, maar slechts een voornaam     leraar was geweest. Koerbagh had bij de leiders gezeten en ,,opentlijck gesustineerd, dat sulcke vergaderingen     wel geoorloofd waren”, en voorts dat men ,,bij form van dispuyt wel yet mochte voorstellen, schoon men sulx niet gevoelde”. Ds Leupenius waagde het, hem daarover aan te spreken, maar werd zo onvriendelijk bejegend, dat hij voorstelde Koerbagh opnieuw voor de Kerkeraad te dagen.
      Met dit alles was weer enige tijd voorbijgegaan. Op 5 Januari 1668 verscheen de proponent. En toen voer hij uit ,,met een groote onstuymicheyt, niet als een theologiae doctor, noch als een discipel van de Meester der sachtmoedicheijt, maer als een rasent off beseten mensch”. Op de vraag of hij vergaderingen als die op het Rokin geoorloofd vond ,antwoordde hij dat Paulus ze goedkeurde en verwees naar 1 Corinthen 14.
     De eerwaarde Kerkeraad zat zeer verlegen met een man die ,,sulck een merckelijcke oneerbiedicheijt en genoechsame verachtinge” jegens haar betoonde. Zij vroeg hem dus ten laatste of hij de Kerk beschuldigd had, dat zij de catechismus zocht te canoniseren? Dit erkende hij en zou het met genoegen bewijzen. Of hij confessie en catechismus hield voor overeenkomstig met Gods Woord? Hij was niet voornemens daarover een nadere verklaring te geven...
     Nog enige bedenktijd werd hem gelaten, maar toen hij de Kerkeraad het recht ontzegde hem dergeijike vragen te stellen, werd hij tegen de 30ste der maand voor de Classis ontboden. Hij verscheen niet, zoals de notulon van haar vergadering op die datum vermelden.

 Wat wel verscheen, een paar weken daarna, was het boekje getiteld: Een Bloemhof van allerley lieflijkheyd

28

 sonder verdriet.  Reeds op 23 Februari was de Kerkeraad ingelicht over deze Bloemhof ,,in welcke verscheijde Godtslasterlijcke stellingen tegen Godt, tegen onsen Sa­lighmaker Jesus Christus den Soone Godts” waren gedrukt; on terstond besloot men de ergerlijkste bladzijden aan Burgemeesteren en aan voorzitter der Schepenbank to remonstreren, ,,opdat sulck een lastermond en penne door haar Autorityt mocht werden ingetoomt”. Do broeders Koerbagh werden ontboden tegen de volgorde Donderdag en tegelijkertijd den proponent Johannes medegedeeld dat zijn zaak door de Classis zou worden behandeld en hij zich zolang van het avondmaal moest onthouden.
     De 24ste begaven zich twee predikanten met een ouderling ten stadhuize, waar Burgemeesteren antwoordden dat reeds op alle exemplaren van het bedoelde boek beslag was gelegd en dat zij verder maatregelen zouden nemen, die naar hun oordeel in overeenstemming waren met de ere Gods, Zijn Kerk en de stad. Do volgende dag echter namen Burgemeesteren een geheel ander besluit: zij zouden zich niet bemoeien met die zaak, maar aan den heer Hoofdofficier, Schout Cornelis Witsen, overlaten of hij een actie, on zo ja welke, tegen Koerbagh dacht in te stellen. In het notulenboek word het besluit van de vorige dag doorgestreept!
     Dit werd in Burgemeestersvergadering van 3 Maart aan den Schout medegedeeld, die er evenwel ook niet veel voor gevoelde. Hij ging, zoals Schepen Hans Bontemantel 9) ons in zijn aantekeningen vertelt, in eigen persoon naar de woning van Koerbagh, die erkende de schrijver van het boek te zijn, het te hebben laten drukken on daar geen kwaad in to zien. Hij beloofde te zullen compareren wanneer hij ontboden mocht worden. Do Schout legde beslag op alle in Koerbagh’s kantoor nog aanwezige exemplaren, maar nam hem niet in gijzeling, daar Burgemeesteren hiertegen bezwaar hadden en ook de Schepenen het niet aandurfden.
      Maar Adriaan Koerbagh voelde zich toch niet veilig meer in Amsterdam en nam de wijk. Hij ,,heeft zich

29

stillekens geretireerd naar Cuylenborch”, dat een vrijplaats was en sinds 1639 toebehoorde aan den graaf van Waldeck. Vandaar schreef hij twee á drie brieven aan Schout en Schepenen, waarin hij de redenen van zijn vertrek vermeldde en verzocht zich in vrijheid te mogen komen verantwoorden.
     Intussen verscheen Johannes Koerbagh, op wiens komst de Classis do 30ste Januari vergeefs had zitten wachten, Donderdag Maart voor de Kerkeraad. In die maand was zijn overtuiging vaster geworden, misschien door 't lezen van zijns broeders boekje. Hij ontkende dat er in de.Schrift enige mededeling zou staan over de Drievuldigheid; ontkende ook de schepping uit niets; toonde spijt over zijn ondertekening van de formulieren; en uitte zich in Spinozistische zin, ,,dat het concept van datter alleen een oneyndige geest on een oneyndich lichaam is, alleen onderscheyden in verschheyde modificatieën, begrijpende in sich de Schepper en alle schepselen, so heel vreemt niet en is”. Verder bekende hij, in het ,,lasterboeck” van zijn broeder alleen enkele fouten te hebben gecorrigeerd.
     Opnieuw word zijn zaak verwezen naar de Classis. Hij verscheen in de buitengewone vergadering van 19 Maart en bleef niet alleen volharden, maar beweerde bovendien ,,niet gehouden to zijn sijne conformiteyt to verklaren met de Catechismus en confessie”. Wie dit van hem eiste zou de traditie van het Pausdom bevestigen, die ingevoerd was toen wij afgedwaald waren van het woord der waarheid. En wat onnozel was hij geweest in de tijd toen hij ondertekende; maar nu had hij een beter inzicht!
     De Classis oordeelde dat Johannes Koerbagh, zolang hij bij die ongezonde leer bleef, niet waardig was de preekstoel te betreden; maar zij gaf hem nog bedenktijd tot de gewone vergadering in Mei.
     De wijze waarop dit werd medegedeeld schijnt niet zeer vriendelijk te zijn geweest. Bontemantel verhaalt tenminste dat de26ste Juli, toen de proponent door Schout en Schepenen verhoord werd, één der heren hem

30

oververtelde wat er op de extraordinaire vergadering der Classis van 19 Maart was voorgevallen. Ds Homme had daar met scherpe woorden iets aan Koerbagh gevraagd, waarop het antwoord was geweest: ,,Dominee Homme, ‘t is goed dat gij geen mes hebt!” daarmee doelende op het reeds oude feit dat Homme, toen hij nog proponent was, iemand met een mes had gewond. Aan dominee Danckers, die ook tegen hem uitvoer, antwoordde Koerbagh: ,,Wat wil Kampen, Deventer en Zwolle?” waarmee hij te kennen gaf dat Danckers van een vrolijke bijeenkomst hield en dan als gewoonte had, drie roemers wijn tegelijk op zijn hand te nemen, met de woorden: ,,Dat is Campen, Deventer en Zwol!” De dominee van 's-Graveland had toen stillekens zijn buurman in ‘t oor gefluisterd: ,,Ik zal maar zwijgen, anders krijg ik ook wat te horen”... alsof hij wou zeggen: ik heb er vroeger ook goed aan meegedaan!
     In de notulen der Classis staan deze bijzonderheden niet vermeld. En wie weet hoeveel genoeglijke zaken daar nog meer, ook in de protocollen van de Kerkeraad, verzwegen zijn... Jammer dat Bontemantel niet onzichtbaar bij die besprekingen aanwezig is geweest!
De beide predikanten en de ouderling, afgevaardigden van de Kerkeraad, hadden in die laatste weken ook niet stil gezeten. Zij berichtten aan do eerwaarde vergadering dat zij met Burgemeesteren over de zaak van Johannes Koerbagh hadden gesproken. En toen de Kerkeraad van ter zijde vernam dat Adriaan naar Kuilenburg was uitgeweken, deelden zij ook dit mede aan de Magistraat, die overigens het nieuwtje al van Schout en Schepenen had gehoord.
     Op de vergadering der Classis van 7 Mei wist de proponent gedaan te krijgen dat er een commissie van vier predikanten zou worden benoemd, die de twistpunten nog eens met hem zou bespreken. Maar voordat deze Commissie met haar taak beginnen kon, in de hoop dat Koerbagh aan de banden des Satans mocht ontkomen, waren er weer nieuwe verwikkelingen aan de gang.

31

Enkele dagen tevoren was Johannes nog in Utrecht geweest, ontboden door zijn broer Adriaan en een zekeren Doctor Abraham van Berckel, arts te Kuilenburg. Op Donderdagavond, 3 Mei, was hij er met de schuit aangekomen, opgewacht door Van Berckel, die terstond met hem naar den boekdrukker Everardus van Eede wandelde. Zij verwachtten ook Adriaan, maar hij kwam niet.
     Er waren moeilijkheden ontstaan met Van Eede naar aanleiding van een nieuw boek van Adriaan Koerbagh, waarvan hij (volgens Bontemantel) reeds tien vel had afgedrukt en in pakketten naar Amsterdam verzonden aan ‘t adres van Koerbagh’s vriend Iderhoff, waarschijnlijk dezelfde die v66r in de Bloemhof, naar de gewoonte des tiids, een lofdicht had geplaatst, ondertekend ,,Zijt Voor Ider”. Maar nu weigerde Van Eede opeens om verder te gaan, daar hij het werk vol vreemde gevoelens vond. Dr van Berckel en Johannes brachten hiertegen in, dat de auteur zijn boekje niet de wereld in zou sturen, zonder de goedkeuring van den Raadpensionaris, het Hof en de Amsterdamse Magistraat, en zo trachtten zij den “‘onwilligen drukker over te halen het werk voort te zetten. Maar de man bleef erbij dat er iets niet in deugde...
Johannes zei daarop: ,,Wat wil je dan, als je de waarheid niet drukken wilt? Zeker een hoop almanakken en leugenboeken? Ga door met drukken! Ik heb er mijn bloed voor over: je zult er geen moeilijkheden mee krijgen.
     Maar Van Eede hield zijn weigering vol en wilde zelfs niet het handschrift teruggeven, dat hij trouwens niet meer in huis had, naar hij beweerde.
Ondanks deze pijnlijke onenigheid aten en overnachtten Johannes en Dr van Berckel bij den drukker. De volgende dag vertrokken zij naar Kuilenburg, waar zij Adriaan ontmoetten die hen te Utrecht was misgelopen. Geen van de drie wist nu wat er gedaan moest worden.
     Toen Johannes des Zaterdags op de terugreis naar Amsterdam nog eens bij Van Eede aanliep, eiste deze zelfs de reeds afgedrukte vellen terug. Hij had
 --maar dat vertelde hij niet-- ― intussen de hele geschiedenis van

32

het boekje dat bij hem ter perse lag aan den Utrechtsen Schout medegedeeld en hem het handschrift gegeven. De ijverige Schout had alles doen weten aan zijn ambtgenoot te Amsterdam, ook het adres waarheen de afgedrukte vellen waren gezonden. Op 7 of 8 Mei werden die hij Iderhoff in beslag genomen, en een paar dagen daarna kwam Schout Witsen met Schepenen overeen, den broeder van Adriaan Koerbagh in gijzeling te nemen. Immers hij was proponent, stond reeds lang hij de Kerkeraad in verdenking en kon wel eens de voornaamste auteur zijn van de heide boeken, daar hij ook meermalen bij den drukker te Utrecht op bezoek was geweest.
     Toen de Schout na deze afspraak de kamer der Schepenen verliet, zag hij dominee Koerbagh ― gelijk Bontemantel zegt―  ― ,,opt stadthuys staen, doet hem versoecken in de extraordinaris camer te willen comen, alwaer hy gecomen is, ende is naer beneden gebracht”. Waarschijnlijk bevond Johannes Koerbagh zich dus in een der galerijen of in de Burgerzaal, waar de burgerij vrij in en uit kon gaan. ,,Naar beneden”, dat betekende: Johannes Koerbagh werd opgesloten achter tralies en gegrendelde deur. Van uit de cipierswoning, geli.jkstraats gelegen, in ‘t noordwestelijk gedeelte van het Stadhuis, bereikte men langs vijftien stenen treden de overwelfde gevangenkelders, die hun licht ontvingen uit de noordelijke binnenplaats. Elk van die vele hokken ― zoals Jan Wagenaar ze noemt ― had een krib en een heimelijk gemak 10)
      Met goedvinden van Burgemeesteren deed de Schout nu zijn best om ook Adriaan Koerbagh in zijn macht te krijgen. Daartoe zond hij nog diezelfde dag zijn substituut Engelbrecht naar Kuilenburg, met brieven van
Burgemeesteren om den stedehouder aldaar te bewegen tot uitlevering van den gevluchten geneesmeester. De poorten werden gesloten en naar Koerbagh gezocht, maar tevergeefs, want al enige dagen tevoren was hij vertrokken. Blijkbaar had hij zich zelfs in de befaamde vrijstad met veilig gevoeld of was het hem als rechtsgeleerde bekend, dat in 1664 de Staten van Holland den graaf van Waldeck een uitleveringsverdrag hadden afgedwongen.

33

De proponent Johannes word de 11de Mei verhoord over zijn reis naar Kuilenburg en Utrecht. Hij beweerde de inhoud van het boek genaamd Een Ligt Schijnende in Dujjstere Plaatsen, niet te kennen, maar gaf toe binnen Utrecht te zijn geweest, met zijn broeder en Dr van Berckel, om den drukker aan te sporen met het werk voort te gaan. Op de vraag wat er met die boeken had moeten gebeuren, antwoordde hij dat zij die eerst aan den Raadpensionaris en aan enige heren uit de stad ter kennis zouden hebben gebracht, waarna zo alleen met hun goedvinden zouden verschenen zijn.
    Zes dagen later vernam de Kerkeraad dat Johannes Koerbagh in hechtenis was wegens het doen drukken van een godslasterlijk geschrift. Met grote ontsteltenis des gemoeds hoorde de eerwaarde vergadering enige proeven eruit voorlezen. Daar de heer Officier, gelijk de Hoofdschout ook betiteld word, opening had gevraagd van hetgeen er tussen den proponent en de Kerkeraad alreeds was voorgevallen, besloot deze dat zijn voorzitter, Ds Abraham de Roey, met den ouderling Joannes Ryckers do horen van den Gerechte zou gaan bedanken voor de goede voorzorge die Schepenen hadden gelieven te nemen tegen zodanige schenders van Gods heiligen naam, hun te verzoeken daarmede voort te gaan en een zodanige straf op te leggen, dat zulke schandelijke boeken en leer geweerd konden worden...
     De volgende dag volvoerden de beide heren deze opdracht, eerst bij Burgemeesteren, daarna bij Schepenen, tenslotte bij den heer Officier, die verzocht dat de Kerkeraad hem mededeling zou doen van de verblijfplaats van Adriaan Koerbagh, als men daar bijgeval achter kwam.
        Intussen had ,,de heer Mr Cornelis Witsen, hoochschout dezer stede, ratione officii, in persoon ter vierschaer doen dachvaerden Adriaen Koerbach”, die zich niet had ontzien ,,soo by monde als geschrifte, horribele ende godslasterlijke discoursen alomme te voeren”,... ,,ende dat by non comparitie van den ged. denselvige ten eeuwigen daghen sal worden gebannen uyt den lande

34

 van Hollant ende Westvrieslant, met confiscatie van alle zijne goederen....“ Er was ook, gelijk Bontemantel het uitdrukt, ,,gelt op syn lyf gestelt”.
     Als antwoord op deze dagvaarding verscheen bij den Schout niet de godslasteraar, maar wel, de 6de Juli, een ,,brief sonder onderteykeninge”, die onmiddellijk ter kennis van Schepenen werd gebracht. de schrijver ervan ‘-zeide genegen te zijn ,,Adriaan Koerbagh ten dienste van de justitie in hechtenisse te lokken”, waartoe hij een goede gelegenheid had, mits hij een behoorlijk bedrag aan geld ontving. Hij meest terstond antwoord hebben en duidde de plaats aan, waar dit gebracht kon worden.
     Deze brief gaf aanleiding tot veel overleg tussen den president der Schepenen on Burgemeester Valckenier, die eerst zwarigheid maakte, daar in geldzaken alle Burgemeesteren gekend moesten worden! Maar zij werden het eens, zodat tenslotte Schepenen eenparig besloten den Schout te machtigen Adriaan Koerbagh in hechtenis te krijgen en daartoe te spenderen tot omtrent 1000 à 1500 gulden. Zij vonden trouwens een precedent, daar een der Burgemeesteren, toen hij Schout was geweest, wel duizend gulden had gespendeerd om iemand in hechtenis te krijgen, en tegen zijn rekening was geen verzet gekomen, daar de zaak voor ,,godsdienst en justitie” was!
    Om er nu verder geen andere personen in te kennen, schreef een der Schepenen, ,,als wel connonde schryven”, een brief die door de anderen werd gelezen en goedgekeurd, door den Schout ondertekend en daarna verzonden door middel van zijn vroegeren dienaar, Arnout Mergelcamp, nu klerk ter tresorie oxtraordinaris.
   Twee dagen later, een Zondag, toonde de Schout een missive, door Mergelcamp geschreven en uit Utrecht verzonden. Hij had het epistel van den Schout ter bestemder plaatse gebracht, waar een vrouwspersoon het in ontvangst had genomen, met de mededeling dat er geen antwoord op kon zijn vóór ‘s daags daarna omtrent één uur. Mergelcamp zou dit in zijn logement, het Kasteel van Antwerpen, afwachten en zich er dan zo snel mogelijk mee naar Amsterdam spoeden.

35

Schout Witsen had intussen, met voorkennis van Schepenen. den Utrechtsen boekdrukker Van Eede ontboden, om hem uit te horen over het mogelijk aandeel van Johannes Koerbagh in het boek en hem tegen dezen te laten getuigen. Maar men besloot nog even het antwoord uit Utrecht af te wachten en daarna hen beiden te confronteren.
      Woensdag de 11de Juli kon de Schout mededeling van dat antwoord doen. De ongenoemde berichtte dat Adriaan Koerbagh een goede vriend van hem was, maar niet aan zijn verwachtingen had beantwoord en dat hij hem daarom, in ‘t belang van ,,godsdienst en justitie”, wilde overleveren. Maar de uitgeloofde som gelds was te laag! Wanneer hij den schuldige uitleverde, moest hij ontvangen duizend rijksdaalders, contant te betalen, ook al stierf of ontsnapte Koerbagh na de uitlevering. Schout en Schepenen moesten ,,daer een obbigatie voor op een besegelt pampier teykenen”. En als hij hem uitleverde met zijn schrifturen, dan wilde hij hebben drie duizend guldens! Verder berichtte hij dat Dr van Berckel, een listig heerschap, wonende te Kuilenburg, veel met Koerbagh omging en het ontstaan der boeken wel het meest scheen te hebben beïnvloed. Vrijdag 13 Juli, tussen 3 en 4 uur, wachtte de briefschrijver antwoord in een dorp tussen Kuilenburg en Vianen, genaamd Everdingen, in de herberg waar de waardin Joppie heette. Daar zou een man komen ,,met een dassie, gebonden met een root lint”, en die zou vragen: ,,Brengt gij wat nieuws van Amsterdam?” Daarop moest, met het antwoord ,,Neen”, hem de brief worden overhandigd.
     Na bespreking met Schepenen berichtte Hoofdschout Witsen den veel-eisenden verrader dat het geen gewoonte was zich in dergelijke zaken schriftelijk te binden en dat de beloning ter discretie moest staan... de vorige brief van hem, Heer Schout, waarin hij zich verbindt de beloofde gelden te betalen, gaf voldoende zekerheid. Zulke overwegingen moesten het belang van ,,godsdienst en justitie” niet in de weg staan.
 Do l2de Juli nam Mergelcamp deze brief mee.

36

     Het antwoord erop berichtte Schout Witsen weer aan Schepenen:  De ongenoemde had zijn brief gelezen en verklaarde zich genegen, Adriaan Koerbagh naar Amsterdam uit te leveren met al zijn papieren, maar hij moest 1000 gulden aan goud op de hand hebben en nog hetzelfde bedrag wanneer Koerbagh in hechtenis zou zijn. Hij was nog onlangs hij hem geweest en had brieven van hem ontvangen. Misschien zou hij van Koerbagh een grotere som kunnen loskrijgen, als hij daar moeite voor deed; maar dat zou vertrouwelijk met zijn vriend gehandeld zijn! Wanneer dus aanstaande Maandag de Schout duizend gulden in goud geliefde te zenden, op bovenvermelde voorwaarde, dan zou hij zijn best doen. Zo niet, dan was er geen antwoord meer nodig.
      De tresorie-klerk Mergelcamp vertelde nog aan Schepenen, dat hij op de bepaalde tijd te Everdingen was gekomen met de brief van den heer Witsen en daar den man ,,met een dassie, om den hals gebonden met een root lint”, had aangetroffen. Na de afgesproken tekenen had hij de brief overhandigd, die de ander terstond las, waarna hij het antwoord opschreef en medegaf. Het was een man van omstreeks 35 a 36 jaar oud, wonende te Kuilenburg. Van den doodgraver, ook schoenlapper van zijn ambacht, had Mergelcamp in ‘t dorp gehoord dat die man dagelijks omging met een doctor die onlangs in gijzeling had gezeten en Berckel heette.
Schepenen namen zich voor, al het bovenstaande grondig te overwegen. Dat was op Zaterdag 14 Juli 1668.
     Opnieuw zond de Schout den klerk Arnout Mergelcamp, die blijkbaar een vlugge bode was, naar het dorp Everdingen met een brief, waarin uitdrukkelijk werd gezegd dat in deze zaak niet anders gehandeld zou worden dan volgens het eerste schrijven.
 Mergelcamp trof er denzelfden snuiter aan, die nalezing weer terstond zijn antwoord neerschreef. Hij nam contentement met de eerste praesentatie en verzocht het geld in gouden specie aanstaande Maandag (16 Juli) in hetzelfde dorp te mogen ontvangen, wanneer dan Koerbagh in hechtenis zou zijn. Tegelijk deelde hij mede, waar

37

 deze zich ophield: hij was te Leiden, had zich vermomd met een zwarte pruik en moest in de vroege morgen gevangen worden genomen. De verraderlijke vriend noemde straat en huis en beschreef zelfs de trap, de kamer en de bedstede.
    De Schout deed de l7de Jubi mededeling van deze brief aan Schepenen, waarna hij gemachtigd werd verder waakzaam te ziin. Mergelcamp moest dezelfde dag weer op reis, nu naar Leiden. Reeds ‘s avonds om zeven uur meldde hij zich daar bij den Opperschout Hoogeveen, die zijn substituut opdracht gaf de zaak ten uitvoer te brengen.
      Het was dus Woensdag 18 Jul dat deze substituut een inval deed in het aangeduide huis, de sleutel van de kamer boven de deur vond en binnengaande Koerbagh nog te bed liggende aantrof. de verraden godslasteraar werd meegenomen en ,,gebragt in de boeyen”.
     Aan den klerk Mergelcamp gaf Schout Hoogeveen een brief mee voor zijn ambtgenoot binnen Amsterdam, meldende dat hij Koerbagh in zijn macht had, benevens enige papieren die hij in de kamer had gevonden. Hij twijfelde er niet aan ,of de heren van Leiden zouden den gevangene op verzoek van de heren van Amsterdam uitleveren; met dien verstande dat, indien de schuldige tot een geldboete mocht worden veroordeeld, hij, Leidse Opperschout, zijn wettig deel zou ontvangen als beloning voor de bewezen dienst!
     Nog die middag deed Witsen hiervan verslag aan Schepenen, wier oordeel was dat ook Burgemeesteren ervan moesten weten. Weer waren er enige vlugge besprekingen ― de Burgemeesters Vlooswyck en Valckenier vertoefden juist als gasten op het Oost-Indisch huis ― en daarop vertrok de ijverige Arnout met al de benodigde stukken die Woensdagavond naar Leiden.
     De volgende dag word Adriaan Koerbagh met geboeide voeten, vergezeld van Mergelcamp en bewaakt door den Leidsen substituut en zijn dienders, op een wagen naar Amsterdam
vervoerd, waar hij ‘s avonds omtrent negen ure in de gevangenis gebracht werd.

38

 

III

Verspreid tussen allerlei nuttige en schuldeloze plantjes bevinden zich in de Bloemhof perken en broeikassen met sterke kruiden, die zovele eerzame hoofden in 1668 en . daarna aan het razen of suizebollen hebben gebracht. Uit de alfabetische schikking weggenomen en in meer soortelijk verband bijeengesteld tonen zij ons duidelijker hoe Adriaan Koerbagh over maatschappelijke, kerkelijke en godsdienstige vraagstukken dacht. Ik zal zijn beschouwingen ongeveer letterlijk weergeven, alleen iets verkort en daarbij verouderde zegswijzen, spelling en interpunctie naar ons gebruik wijzigen.
     Als rechtsgeleerde, die het weten kon, neemt hij een loopje met het Corpus Juris, dat hij een zeer groot boek noemt, waarin ook veel schone grollen en onnodige wetten staan. ,,Om die te onderzoeken moeten wij Hollanders een andere dan onze moedertaal leren, en zelfs met grote kosten, moeite en tijdverlies. In een half zo dik boek zou men in onze eigen taal, op helderder en bondiger wijze, meer en noodzakelijker wetten kunnen beschrijven dan in het ganse Romeinse wetboek staan. Maar zo zijn wij, vrije mensen volgens eigen zeggen, en die ons toch als dwazen binden aan taak en wetten van een ander volk. Het schijnt wel of men zodoende te kennen geeft, dat God aan de heidense volken meer wijsheid en verstand heeft gegeven dan aan ons!”
        Iets dergelijks leest men bij Loy, wet. ,,De rechtsgeleerden weten toch evengoed als Plato, die eertijds gezegd heeft ,,Bij de volken die veel wetten hebben zijn ook veel twisten of kwade gebruiken”. Maar uit de menigte van twisten en onenigheden hebben de rechtsgeleerden voordeel. Justinus, een Romeins geschiedschrijver, vertaalt van de Scyten dat zij met weinig wetten beter leefden dan de Grieken met al hun wetten en geleerdheid. De Romeinen hebben ook zeer veel wetten gehad, nog meer dan de Grieken. Toch hebben zij geleefd in moord, roof, moedwil en allerlei overdaad. Zo schijnt het wel dat,

39

waar veel wetten zijn, ook veel overtredingen plaats hebben; waar weinig wetten zijn, weinig overtredingen.”
     Om grootdoenerij gaf Koerbagh niets. Bij Ignobel, onedel, tekent hij aan: ,,Men maakt onderscheid tussen mens en mens; de een wordt edel genoemd, de ander onedel. Maar wie, naar mijn mening, edel of onedel is, moet ik eens kortweg zeggen. Onedel is hij die niets weet en onredelijk is, al stamde hij af van den grootsten koning. Edel is hij die wijs is is en kennis heeft, al ware hij een kind van den armsten bedelaar.”
     Juwelen en andere tirelantijnen lieten Koerbagh onverschillig. ,,Maar een gek wil gaarne bellen aan hebben en de vrouwen, die van aard hovaardig en trots zijn, menen dat zij flink pronken als ze met die vodden en leurderijen behangen zijn. De eigenlijke waarde op zichzelf is niet meer dan een rijke gek er voor geven wil.”
     In etymologie was de schrijver er wel eens naast, maar bij Pensionaris had hij gelijk toen hij die titel maar zo-zo vond, want men moet het woord letterlijk vertalen als loontrekker; zodat het in 't algemeen dus ieder aanduidt, die wegens ambt of bediening enig loon van land of stad trekt, ,,tot een vuilnisman of stille-veger toe”.
     Als geneesheer had Koerbagh minachting voor een Charlatan. Hij vertaalt het woord als ,,kwakzalver, landlopend geneesmeester”. Die lieden zwetsen onder allerlei grappen op de markten en beweren dat zij alle kwalen genezen kunnen. ,,En zij willen onder de geneesmeesters gerekend worden, maar zij lopen er onder als rattenstront onder de peper”.
     Niet overal gaf hij zijn commentaren; van duizenden bastaardwoorden lezen wij alleen de letterlijke en daardoor, evenals vroeger bij Hooft, wel eens gekunstelde on onbruikbare vertaling. Bij Chirurgijn noemt hij ,,de Chirurgie een te edele kunst, om onder zo’n bastaardnaam begrepen te worden... de naam van heel-meester of wond-heelmeester is veel edeler en eigenlijker”.
      Alles wat volksbedrog was, veroordeelde hij streng. ,,De Chiromantie, handkijk-kunde, hand-waarzeggerij, is een smalle wetenschap die vrij onvast is, of liever enigszins

40

 

bespottelijk en de Chiromantis of hand-bekijker weet de eenvoudige lieden wat wijs te maken.” Ook voor Fascinatie, betovering, waarschuwt hij. ,,Dat men met enige kruiden iemand schade kan toebrengen, is zeker waar en ook dat men met kruiden of andere dingen wonderlijke werkingen kan doen. Maar dat men iemand door een hoop vreemde woorden te prevelen, zonder hem zelfs aan te raken, schadelijk zou kunnen zijn, of dat tovenaars of tovenaressen zich in katten of honden of weerwolven zouden kunnen veranderen, dat zijn maar belachelijke praatjes.” ― Men bedenke wel, dat zulke meningen in die tijd gelijk stonden met ketterij.
    Iets dergelijks bij Necromantie en bij Visioen. Spoken of verschijningen waren voor hem niet anders dan een hoop verzonnen inbeeldsels, ontstaan in bange, zwakke, overgelovige mensen-hersenen. ,,Zulke lieden beelden zich altijd in, dat ze iets vreemds en wonderlijks zien”.
    Ook bij Demoniaak, krankzinnige, bezetene, legde hij verband tussen lichamelijke en geestelijke gesteldheid: de slechte toestand van het bloed en de zwakte der hersenen maken dat het gemoed door allerlei kwade en ongerijmde bedenksels overheerst wordt. Enthusiast verklaart hij als ,,geestdrijver, kwaker”; ,,het zijn onnozele lieden die menen dat ieder, man of vrouw, die de gave des geestes krijgt, in de vergadering mag spreken en alles zeggen wat hem of haar door de geest wordt ingegeven. Zij bemerken echter niet dat zij alleen zeggen wat hun op dat ogenblik in het geheugen komt uit al wat zij tevoren gelezen of gehoord hebben. Want niemand zal meer voortbrengen dan hij weet; en wie niet veel weet, zal niet veel weten te zeggen, zoals het dan ook in de bijeenkomsten van de kwakers wel gebeurt dat iemand een rede begint maar er in blijft steken, doordat hij niet meer weet. Daarom noem ik ze onnozel, wijl ik bemerkt heb dat zij in ‘t algemeen niet veel weten. Maar in elk geval schijnen zij in leven en wandel oprecht en vroom te zijn.
      Tegen deze critiek zullen de predikanten geen bezwaar hebben gehad, want zij beschouwden de Quakers als ketters.

 

41

 Maar wanneer Koerbagh zich begaf op hun gebied, of op dat der Joodse en Roomse geestelijkheid, kon hij zich nog heel anders uiten! ,,De ouden hebben zich ingebeeld, ― zo schrijft hij bij Antipoden ― dat de aarde plat was, zelfs Augustinus dacht het  Zij wilden niet geloven dat er tegenvoeters waren, hoe men het hun ook met reden toonde. Nu weet de minste scheepsjongen wel dat de aarde rond is en men haar kan omzeilen. Men ziet hoe er vertrouwd kan worden op de wijsheid en geleerdheid der geestelijken. Maar zij hebben nog zo veel en erger dwalingen begaan, dat het er op één niet aankomt.”
     Tegen die misslagen en dwalingen richtte zich Koerbagh's strijd vooral. Over Religie in het algemeen spreekt hij zich uit in de Bloemhof, en ― zoals wij nog zullen zien ― ook in Een Ligt. ,,Elk volk, schreef hij, dat een andere godsdienst belijdt dan andere volken, is overtuigd dat de zijne de beste is en het aangenaamst voor God. En niet alleen dat het hiervan overtuigd is, het zal dit ook staande houden, niet met rede en waarheid, die uit God zijn. maar met geweld van vuur en zwaard, van galg en rad. En elk vloekt en scheldt den ander om ‘t hardst voor ongelovig en goddeloos, omdat de ene godsdienst wel eens een kleinigheid verschilt van de andere. Voorwaar een duidelijk bewijs, dat de ware redelijke godsdienst niet in deze wereld is! Want die zou niet nodig hebben, door geweld in stand te worden gehouden. Uit oude geschiedboeken heb ik ook nooit. kunnen bespeuren, dat die ware godsdienst er ooit geweest is. En het staat te vrezen, dat hij er in der eeuwigheid niet licht komen zal. Want kan iemand die zijn evenmens haat een redelijke godsdienst hebben? Immers neen! Wanneer ieder voor zichzelf eens wat nauwlettender toezag, dan zou dat vervolgen, schelden en lasteren ophouden en men kon hopen dat er een redelijke godsdienst in de wereld kwam.”
    Behalve deze bespreking van de Religie in het algemeen, waaraan Koerbagh in Een Ligt een geheel hoofdstuk wijdde, geeft de Bloemhof een groot aantal kortere beschouwingen over bijzondere vraagstukken, vooral van

42

  Theologische en filosofische aard, vergezeld van kritische opmerkingen, en wel op de schampere toon waardoor hij zich veel vijanden moet hebben gemaakt.
      Met Bijbel en Bijbel-vertalingen is hij ver buiten de grenzen van rechtsgeleerdheid en geneeskunde gekomen. geen wonder dat Adriaan Koerbagh’s broeder, de proponent Johannes, verdacht word van medewerking aan de beide weinig orthodoxe boekjes.
    ,,Bibel ― zo zegt hij ― betekent boek, het doet er niet toe wat voor een boek, al was ‘t van Reyntje de Vos of Uylenspiegel Maar de godgeleerden noemen de H. Schrift of Schriften de Bijbel. Wie de schrijvers van de Joodse geschriften ziin, kan men niet met zekerheid weten. Enigen van de beste godgeleerden menen dat een zekere Esdras ze uit andere Joodse Schriften heeft overgenomen. Wat de vijf eerste boeken betreft, men tracht ons wijs te maken dat Mozes die zou hebben geschreven, hoewel dit niet uit de boeken zelf bewezen kan worden. Men zou ze Mozes’ boeken kunnen noemen, omdat er over hem in geschreven wordt; maar dan zou het eerste toch niet Mozes’ boek zijn, want daarin wordt niet over hem gesproken ... Al de Schriften van het Nieuwe Verbond zijn lange tijd na de dood van den Zaligmaker geschreven en weer lange tijd daarna in enige kerkelijke vergaderingen van bisschoppen en geestelijken verzameld, voor Gods Woord verklaard en als regelmatige (canonieke) Schriften beschouwd, tegelijk met die van het Oude Verbond. Maar nog weer veel later zijn er enige gedeelten door andere kerkelijke vergaderingen verworpen en is hun de goddelijke geloofwaardigheid ontzegd. Ze werden voor onregelmatig verklaard (niet-canoniek). Met hetzelfde recht waarmee de ene vergadering voor canoniek verklaart, kan een andere vergadering voor niet canoniek verklaren. Die niet-canonieke boeken worden ook de Apocryphe genoemd. De Roomse Kerk houdt ze nog voor canoniek, maar de Herstelde (Gereformeerde) godsdienst heeft ze uit de Schriften verwijderd. Indien nu iemand vroeg: mogen ze dat zomaar doen? Dan zeg ik: wel ja, waarom niet! Ze hebben het mogen en kunnen

43

doen, en ze hebben nog macht en recht, als zij wilden (of anderen er genoegen in hadden), de hele verdere rest voor onregelmatig te verklaren en er andere boeken in de plaats te stellen.”
Toch vond Koerbagh in de Schrift iets dat vast is en met de rede in overeenstemming. En dat alleen is voor hem de Schrift. Dit zou ook hij het samenstellen van andere schrifturen stand houden. ,,De rest is voor ons nutteloos en ijdel en kan daarom zonder bezwaar worden verworpen. En zeker zou dan ook de Schrift binnenkort verdwenen zijn, als zij niet door geweld, te vuur en te zwaard, verdedigd werd.”
    Voor de autoriteit van conci1iën of synoden had Koerbagh blijkbaar niet het minste ontzag. En zo was zijn houding ook tegenover de vertalers van de Bijbel. Zijn algemeen verwijt betrof het onvertaald laten van talloze Hebreeuwse, Griekse of Latijnse woorden, die toch wel degelijk met een Nederlands woord konden worden weergegeven. ,,Van bijzondere woorden vertalen de geestelijken er geen enkel. Het is mij onbegrijpelijk — zegt hij —dat de godgeleerden zich hierover niet schamen. Waarom hebben zij op drie plaatsen in de Schrift het Griekse woord Paradijs, dat hof of tuin betekent, onvertaald gelaten?”11 ) Ook bij Pascha en Pinxter en bij de namen der eerste vijf boeken van het Oude Testament: Genesis, oorsprong of ontstaan, Exodus, uittocht, enz. lucht Koerbagh zijn ergernis. ,,Men laat al die namen onvertaald staan, alsof zij onvertaalbaar waren! De Hebreën noemden die boeken naar de aanvangswoorden. Vermoedelijk zouden de geestelijken het als een grote zonde beschouwen, wanneer zij de moeite namen alles in ‘t Nederlands te vertalen. Zij vrezen dat de gewone man dan te geleerd zou worden! Een geestelijke of leraar der gemeente wordt Domine genoemd. Dominus betekent heer, eigenaar. De geestelijken en leraars willen ook wel een grote naam hebben. En waarom zij niet even goed als andere boerejongens? Staat het wat te breed in ‘t Nederlands, dan neemt men een Latijns woord. Dat begrijpt de gewone man niet..."

44

      Op  de Synode nationaal van Dordrecht in 1618 en 1619 ― in welke bijeenkomst er over de volgelingen van Armijn, zonder hen te horen, geoordeeld werd dat zij ongelijk hadden in enige geloofsstellingen ― nam men het besluit, de Schrift getrouwelijk in het Nederlands over te zetten, zoals er voor in staat. ,,Maar ik durf toch wel te zeggen dat ze volstrekt niet overal getrouw vertaald is.”
     Dit zijn nog altemaal kleinigheden, enigszins ongêgeneerde opmerkingen waaraan echter de Hollandse predikanten zich niet weinig geërgerd zullen hebben. De gruwelijke ketterijen komen nog. Wij kunnen bij de schepping der wereld en bij het woord Chaos beginnen. Als vertaling van Creatie keurt hij Schepping af, en zo ook Schepper voor Createur. Hij stelt hiervoor in de plaats maker, gestalte-gever. En nu begint hij met zijn wijsgerige inzichten, die tegen de opvattingen der godgeleerden ingingen. ,,Vraagt iemand ― zo betoogt hij―  waarom ik niet zeg Schepper, daar God is de Schepper die de wereld uit niet geschapen heeft, dan antwoord ik dat de wereld niet is geschapen (of liever gestalte heeft gekregen) uit het niet, maar dat de wereld in ‘t algemeen van eeuwigheid af is geweest.  Die het niet wenst te geloven die moest de stelling dat uit niets ook niets voortkomt, met bondige redenen kunnen weerleggen, ‘t zij uit de Schrift, ‘t zij met wijsgerig bewijs. Uit de Schrift kan men het niet, want het staat er niet in dat de wereld uit het niet gemaakt zou zijn. Nog minder kan men het op wijsgerige grond bewijzen, want daar strijdt de rede tegen. Zodat, al stond het in de Schrift― wat het niet doet― toch onjuist zou zijn omdat het strijdt tegen de wijsbegeerte die op de rede gegrond is.”
        De voorstelling van een zichtbaar, stoffelijk Paradijs verwierp Koerbagh. ,,Uit verkeerd begrip omtrent het hoogste goed en het hoogste geluk, dat bestaat in de kennis van en de gemeenschap met dat hoogste goed, stelt de mens zich een lusthof of hemel of koninkrijk voor, waarin hij zijn hoogste geluk zal vinden. Dit is uitdrukkelijk tegen de Schrift, die zegt dat het Koninkrijk Gods binnen

45

 in ons is en dat het niet komt met uiterlijk gelaat (Joh. 18 : 36). Toch willen de mensen het in deze stoffelijke wereld zoeken.”
     Bij de woorden Arke, kist, en Diluvie, watervloed, komt hij terug op de oude voorstelling van een platte aardschijf. ,,Men kan den schrijver die vertelt dat een zondvloed de ganse aarde bedekte zijn onwetendheid vergeven, omdat ieder toen dacht dat de aarde plat was, zoals men hem ook de beschrijving van de kist kan vergeven, omdat hij er niet bij is geweest en de kist niet heeft gezien. Als rekenaar was hij niet bekwaam genoeg om de maat, die hij vergeten was, weer te bedenken; want het schijnt mij nog al vreemd, hoe in zo’n kleine kist, waarvan de lengte maar 300 ellen was, de breedte 50, de hoogte 30, zo’n grote menigte van dieren en zo veel voer voor langer dan een jaar, geborgen kon worden! Maar de man heeft er over geschreven, zoals hij er over gehoord had. Dat de hele aarde, die rond is en waarop zeer hoge bergen zijn, met water rondom destijds overdekt zou zijn geweest is niet mogelijk Zodat men er maar een onderlopen van enige landen onder verstaan moet.”
     Het scheppingsvraagstuk komt opnieuw ter sprake bij Sabbath, rustdag. ,,Vanouds mocht geen Jood op die dag enig werk doen, op straffe des doods (Ex. 35 : 2), zoals daarvan een voorbeeld staat in de Schrift, dat iemand die alleen maar wat hout raapte gestenigd werd (Num. 15 32―36). Maar ― zo vervolgt Koerbagh ― die straf was, naar mijn mening al te hard en streng en de misdaad al te onbeduidend. Wat zal ik zeggen! de onschuldige houtraper moest gedood worden, omdat de Heer het aan Mozes geboden had. En die moet er niet erg tegen op hebben gezien, om een mens van het leven in de dood te brengen. Ik wilde om al ‘s werelds macht niet, dat ik zo bloeddorstig was. Men zegt dat de rustdag is ingesteld door God zelf, naar zijn eigen voorbeeld toen Hij op de zevende dag der wereldschepping uitrustte van al zijn arbeid, daar Hij wellicht zeer vermoeid was van het zes dagen en nachten zonder rusten te werken. Het is ook mogelijk dat de Heer ‘s nachts wat gerust of geslapen

46

heeft en ‘s morgens vroeg weer aan de arbeid is gegaan, tot de zevende dag toe,, toen Hij deze heiligde. Want de Heer is op de achtste dag niet opnieuw aan ‘t werk gegaan, daar men leest: ,,Alzo zijn volbracht de hemel en de aarde” enz,  zodat Hij nu nog rust... En verder: is soms de omloop van de zon, of beter gezegd: de draaiing van de aarde om de zon  (waarnaar de dagen en de jaren worden gemeten) eerder geweest dan de zon zelf?  Want ik lees dat de zon pas op de vierde dag word gemaakt! De stof van de zon is er wel geweest, dat kan ik begrijpen. Het komt mij enigszins kluchtig en wonderlijk voor. Maar ik geloof dat de schrijver gedacht heeft: ik schrijf het maar voor een troep domme slaafse Joden, die men ongeveer alles kan wijsmaken en wanneer die het lang genoeg geloofd hebben, zullen veel anderen ― zoals gebleken is ― het ook wel voor waar aannemen. Indien de rustdag daaruit ontstaan is, zoals Mozes gelieft te zeggen, waarom wordt er dan eerst van gesproken ten tijde der wet? Mijns inziens is de rustdag der Joden een instelling van Mozes, en wel met deze bedoelingen: 1 om zich aangenaam te maken bij dat slaafse volk; 2 opdat zij zouden bijeenkomen om over God en goddelijke dingen te spreken. En deze instellingen en plechtigheden van Mozes volgen de Joden nog. Maar wij zijn op die dag niet gebonden, omdat Mozes niet ónze overheid en wetgever is geweest. Onze rustdag is ingesteld ter gedachtenis van de opstanding des Heilands. Op die dag moet men ook de arbeid laten en bij elkaar komen, om te spreken over God en de goddelijke dingen, in welke ons hoogste geluk en heil is gelegen. Geen dag of tijd overigens is heilig in zich-zelf, maar zij warden geheiligd omdat er heilige bijeenkomsten worden gehouden. Daarom zouden de Joden ook op diezelfde eerste dag der week hun rustdag kunnen houden en hun godsdienst oefenen, zonder kwetsing van hun geweten, wanneer zij onze overheid, die ook hun wettige overheid is, daarin vrijwillig gehoorzaamden.”
      tegen andere onredelijke overleveringen en gebruiken richte Koerbagh zich uitvoerig bij de bespreking van  Pascha, dat hij een bastaard-Hebreeuws woord  

47

noemde, onvertaald gelaten alsof het een doodzonde zou zijn indien men 't vertaalde, en van Paas-lam, lam des doortochts. ,,Wanneer bijv, in Exodus 12:27 te lezen staat: ,,Dit is den Here een paas-offer”, dan zal men zeggen dat er niet veel zin is in die woorden. Paas is een bastaard-Hebreeuws en offer een bastaard-Latijns woord. In vertaling behoorde er te staan: ,,Dit is Wezen (nl.. den Here) 12) een slachting ter gedachtenis van de doortocht” (nl. door Egypte). Aldus zouden de woorden een zin hebben. Maar wat kan ik er aan doen, dat de schrijvers der Schrift zich op veel plaatsen zo duister en kreupel hebben uitgedrukt! ... Met het bloed van het geslachte lam moesten de Israëlieten de beide deurposten en de bovendorpel besmeren tot een kenteken, opdat de Here, wanneer Hij door Egypte ging en de huizen der Egyptenaars (mogelijk door de nachtelijke duisternis) niet goed kon onderscheiden van die der Israëlieten, den verderver (Ex. 12: 23) dien Hij bij zich had, niet onverhoeds de huizen der Israëlieten zou binnen-zenden, om dáár te doden.
      ,,Is dat schrijven, zoals die schrijver van het boek des Uittochts (Exodus) het doet? Is dat ook schrijven over het nooit begonnen Wezen, of den enigen, oneindigen, eeuwi­gen God? Voorwaar, uit zijn schrijven kan ik niet zien dat hij oprechte kennis van Hem heeft gehad. Of heeft hij ze wel gehad en alleen terwille van 't gewone volk zo geschreven? 1k kan er niets van zeggen; ik kan alleen oordelen over hetgeen ik overgeleverd zie.
     ,Vervolgens wordt dit lam van de doortocht, of deze lam-slachting ter gedachtenis van de doortocht, een voorbeeld genoemd van den Heiland. Maar dat kan ik nergens in de Joodse Schriften of de boeken van het Oude Verbond gewaar worden. Dit echter wel: namelijk dat die beest-slachtingen en andere vrijwillige gaven van meel, olie, wijn, zilver en goud, ook de tienden en andere dingen meer, die ten godsdienst geheiligd werden, dat is aan de priesters gegeven, ten doel hadden dezen priesters, die ook leven moesten, voedsel te verschaffen om te eten en geld om zich klederen en kostbaarheden voor de godsdienst te laten maken.”

 

48

Tegen allerlei Joodse gebruiken, in het Oude Testament beschreven, uit Koerbagh zich heftig. Hij zag alles voortgekomen uit de bijgelovigheid waar dat volk vol van was en nog is. gelijk hun geschriften en dagelijks doen het genoeg doen blijken. ,,Wat voor godsdienstigs er kan zijn in het slachten en verbranden van een beest, weet ik niet. Maar het is geschied gelijk de Heer het Mozes bevolen heeft”.

Nog meer dan de Joden en het Oude Testament bestreed Koerbagh het bijgeloof en de verkeerde opvattingen rondom het Nieuwe. Hij vertaalde daarbij zijn aanhalingen naar eigen inzicht, gezuiverd van alle voorop-gezette Christelijk-propagandistische wendingen.
      ,,Waarin bestaat de Blijde Boodschap (Evangelie)? zo  vroeg hij zich af. Waarschijnlijk in hetgeen Mattheus  verhaalt (1 : 21): ,,En zij zal een zoon baren en gij zult zijn naam heten Jezus; want Hij zal zijn volk zalig maken van hun zonden”. (Koerbagh vertaalt meer letterlijk: ,,want hy sal sijn volk behouden van hun dwaalingen”.) Men houdt dit voor een voorspelling — vervolgt hij, — maar is die voorspelling vervuld in den Behouder? Hij was een Jood en dus zijn de Joden zijn volk. Zijn nu de joden gered van hun zonden (of dwalingen)? Mijns inziens volstrekt niet, want zij hebben nog al grote zonden en zijn nog dezelfde lieden die zij voorheen geweest zijn. Wil men zeggen: het is in ons vervuld, die óns zijn navolgers noemen? Ik zeg dat het in ons tot nog toe evenmin vervuld is of wordt, omdat wij nog even grote en grove zonden hebben als de Joden ten opzichte van de kennis van den enigen God. Het lijkt dus op het verhaal van een droom — dat redden van de zonden — gelijk het ook geweest is. Zegt iemand: Hoe! een droom? De bode (engel) des Heren verscheen Jozef in de droom? — Wat voor andere zekerheid hebben wij daarvan, dan dat de dromende Jozef, toen hij 's morgens wakker werd, het zo geliefde te vertellen! En dat verhaal is wel vijftig jaar daarna door Mattheus opgeschreven.” (Die 50 jaar had  Koerbagh nog heel wat ruimer kunnen nemen.)

49

Ondermijner van elk geloof in onbewijsbare overleveringen toont Koerbagh zich ook, wanneer hij schrijft over de Geboorte-dag van Christus, over Epiphanië, verschijning, Incarnatie, vlees-wording, en over de naam Jezus. Op welke dag Christus geboren is, vertelt de Schrift niet. Toch viert men jaarlijks een dag, namelijk de 25ste van wintermaand, welke dag door de oude Kerk vast gesteld is, en wij volgen dit na, maar zonder zeker te weten of het juist is, want de Roomse Kerk heeft ons zoveel sprookies en verzinsels nagelaten, dat het er op geen vijftig aankomt. Zij weten ook precies op welke dag de Wijzen hij het pas-geboren kind kwamen, alsof ze er bij waren geweest. Zij zeggen: op de dertiende dag. In de Schrift staat: ,,Wijzen zijn gekomen”, zonder dat er gezegd wordt hoeveel. Zij maken er drie koningen van.
     Koerbagh wijst er niet op, hoe door invloed van een tekst uit het Oude Testament de Wijzen tot Koningen zijn geworden en hoe het getal drie berust op de drie geschenken der Wijzen. Streng en zakelijk hield hij zich aan de woorden van het Evangelie. Het was nog geen tijd om aan te tonen dat sprookjes en verzinsels niet altijd even onzinnig zijn. Koerbagh’s roeping was, het vertrouwen in hun historische werkelijkheid te vernietigen. Wanneer hij over Jezus, Behouder, spreekt, lezen wij: ,,Vele Joden hebben die naam gedragen, onder anderen ook Josua, die de Israëlieten behouden gebracht heeft in het land Kanaän Behouden is ook, wanneer men iemand door onderwijzing uit onwetendheid en voor-oordeel brengt tot weten en wijsheid, waardoor men komt tot de kennis van het hoogste geluk, zodat die behoudenis de grootste is die men bedenken kan, daar het is een behoudenis die de ziel aangaat. Zulk een Jezus, Behouder of Heiland, onderstel ik dat onder de Joden, die deze naam droegen, is geweest Jezus, een timmerman, de zoon van Maria, die ook de zoon werd gedacht van Jozef den timmerman. Dat hij onze Heiland zou zijn, omdat hij ons met zijn lijden en sterven en met zijn bloedvergieten heeft verlost van al onze zonden en aldus volkomen voor deze heeft voldaan en betaald, — dit zijn stellingen buiten de Schrift

50

en die ook tegen de waarheid ingaan. Daar men niet weet wie eigenlijk de vader van dezen Heiland is geweest, hebben enige onwetende lieden gezegd dat hij God was, God van eeuwigheid, en een zoon Gods van eeuwigheid, en dat hij in het tijdelijke is geboren uit een maagd zonder toedoen van een man. Maar deze stellingen zijn ook buiten de Schrift en tegen de waarheid.”
     Evenmin kan Koerbagh in de Schrift een bewijs voor de juistheid van de leer der Triniteit, Drie-eenheid, vinden. Want al gaat hij alleen te rade met zijn eigen gezond en redelijk-denkend verstand, voortdurend vraagt hij toch ook bewijzen uit de Schrift, waarop zijn tegenstanders zich altijd beroepen. ,,De godgeleerden zeggen dat in een enig, eenvoudig, onveranderlijk Wezen een Drie-eenheid is. Maar zij zien niet de ongerijmdheid en tegenspraak die daarin steekt. Want Drie-eenheid is een Drieheid, die in zich driemaal Eenheid bevat. Is het een voudig, enig, onverander}ijk en nooit begonnen Wezen een Drieheid, bevattende in zich driemaal Eenheid? Maar de godgeleerden zullen zeggen: Wezen (God) is een Eenheid, bevattende in zich een Drieheid, te weten een Wezen, onderscheiden in drie zelfstandigheden (Personae). Wanneer dit waar was, dan moesten zij m.i. niet zeggen: Drie-eenheid, maar Een-drieheid, dat is een Eenheid, die tegelijk ook in zich bevat een Drieheid.
    ,,Alsof dat echter ook geen tegenstrijdigheid is, dat een Eenheid, nl. een eenvoudig, enig, onveranderlijk, nooit begonnen Wezen onderscheiden is (gelijk zij zeggen) in een Drieheid, nl. een Drieheid van zelfstandigheden (zoals het woord Personae vertaald wordt). Want een zelfstandigheid is ‘t geen op zich-zelf bestaat, zonder van iets anders afhankelijk te zijn en zó is alleen maar het oneindig Wezen, of God, van wien alles afhankelijk is. Als er nu drie zelfstandigheden gesteld worden, dan worden er noodwendig drie Goden gesteld, hetgeen onredelijk is en zich-zelf tegenspreekt, gelijk een ieder die een redelijk oordeel heeft, bevrijd van voor-oordeel, licht inzien kan.”

51

In de Drie-eenheid bestreed Koerbagh een algemeen Christelijk dogma, want ook voor de Calvinisten hing, en hangt, de zaligheid o.a. daarvan af. Maar tegen Rooms-Katholieken had hij de meeste bezwaren, die hij dan bespreekt bij de verklaring van verschillende woorden, zoals Cathedra, gestoelte, Catholieke Religie, algemene Godsdienst, Altaar, Mis, Eucharistie, Sacrament enz.
     ,,Het is er nog verre van — zegt hij — dat de Katholieke religie algemeen zou zijn en het is ook nooit zo geweest. Want de eerste Oosterse Kerk verschilde in veel opzichten van deze Westerse Roomse Kerk, en de Roomse verschilt weer veel van de nieuwe Herstelde (Gereformeerde) Kerk van Hoog- en Nederduitsland en andere landen. Elk van die Kerken meent de oudste en schriftmatigste te zijn en het meest met de leer des Zaligmakers overeen te komen En elk van die eigent zich de naam toe van algemeen. Maar daar zij zich alle Christenen noemen, kan geen enkele Kerk in ‘t bijzonder de algemene Kerk zijn, maar wel zouden alle Christenen tezamen de Algemene Kerk kunnen uitmaken, als slechts de liefde groot en krachtig genoeg was, zodat zij — al was de een een weinig anders van gevoelen dan de ander — in eendracht en vrede tezamen leefden onder hun hoofd, den Heiland, zonder elkaar te haten, te vervolgen, te verbannen, te vervloeken en dood te slaan.”
      Hij ontkent ook dat Petrus ooit verheven werd op de bisschopszetel van Rome of naar Rome zou zijn gereisd. ,,De Schrift vermeldt niets daarvan. Wel een reis naar. Antiochië. Maar de Roomse geestelijken schijnen alles zo precies te weten, alsof ze er bij waren geweest! Evenwel zijn deze en andere dingen meer enige eeuwen na de geboorte des Heilands door de geestelijken verzonnen.”
     Dan valt hij het leerstuk der Transsubstantiatie, overzelfstandiging, aan, trouwens ook onder de woorden Altaar, Hostie en Mis. ,,Dit leerstuk is voor enige eeuwen verzonnen door de Roomse geestelijken, om de onredelijke en tegensprekelijke God-mensmaking uit een rond stukje brood of meelgebak staande te houden. Welk brood, hoe-
 

52

wel het brood blijft, men beweert overzelfstandigd (ge­transsubstantiëerd) te worden in een lichaam of kort gezegd: in een mens, ja een God-mens”... ,,Op hun alta­ren slachten zij niet, zoals de Joden of de Heidenen, een dier, maar zij verrichten er een heel wat wonderlijker zaak, te weten een mens-making. Want zij kunnen, wat God zelf niet kan doen, op alle uren van de dag van een klein rond stukje meel-gebak een mens maken, en toch blijft het een klein rond stukje meel-gebak zoals het tevoren was. En dat geeft men elkaar voor een mens, niet mens alleen, maar God-mens, te eten, zodra de priester er die woorden boven gesproken heeft, omdat er in de Schrift staat: ,,Dit is mijn lichaam”, hoewel het duidelijk is dat de Heiland alleen heeft willen te kennen geven ,,Dit stelt mijn lichaam voor”. Volgens Koerbagh vat ook Paulus het zo op, in 1 Kor. 10 :16, ,,Het brood dat wij breken, is dat niet een gemeenschap des lichaams van Christus?” Om de Transsubstantiatie goed te praten, zeggen de geestelijken: ,,Het geloof komt uit het gehoor”... Dat is een bijzonder sterk bewijs, om zo’n grote ongerijmdheid en tegenspraak staande te houden! Wat zal ik zeggen: ,,De eenvoudige gelooft alle woord!” zegt de wijze koning Salomo. En die spreuk wordt bewaarheid in de gewone lieden van de Roomse godsdienst, daar zij geloven zonder onderzoek. Maar dezelfde koning zegt verder ,,Maar de kloekzinnige merkt op”. (Spr. 14 :15) Als zij allen ook zo deden, zij zouden weldra de waarheid hiervan ondervinden.
     "Het opperhoofd van die Kerk draagt de naam van Paus, Vader, als zijnde een geestelijke vader der Kerk, zo wordt hij zelfs Heilige Vader of Zijne Heiligheid genoemd Maar als men het leven der, H. Vaders naleest, dan zijn er velen die naam niet waardig geweest. Er wordt ook gezegd dat de H. Vader stedehouder des Heilands hier op aarde is; en dat hij niet kan dwalen. Maar wanneer men door listige, boze bedenksels en oorlog tot heerschappij en waardigheid komt en zich ook daardoor staande houdt, is dat niet dwalen?”
    "De Inquisitie, het geloofsonderzoek, is door misbruik

53

van de grote macht der Roomse geestelijken opgekomen en dient tot niets anders dan om die macht nog groter te maken en daarmede te heersen over het gemoed der mensen. Daarom was gewoonlijk de eerste vraag, wat iemands mening was over Zijne Heiligheid en zijn geestelijken? En over de geestelijke instellingen? En of Z.H. niet was het hoofd der Kerk en of de Kerk (dat zijn voornamelijk Z.H. en zijn geestelijken) wel kon dwalen? Wie hier iets tegen zeide en dit met redenen omkleedde, nl. dat in de Schrift geen gewag van die dingen gemaakt werd, die was terstond een ketter; en men verbant hem, vangt hem, spant hem, hangt hem, brandt hem. Wie tegen de macht der geestelijken sprak, die was niet waardig te leven en die moest van kant en uit de weg, voornamelijk als hij rijk was, want dan werden zijn goederen verbeurd verklaard... Het verwondert mij dat de geestelijken van de Herstelde godsdienst, wier ouders en voorouders wegens dat geloofsonderzoek veel hebben geleden en eindelijk  zich er tegen verzet hebben en het te boven zijn gekomen, het nu nog wel zelf zouden willen toepassen, als het geduld werd, gelijk zij enige malen daarvan al staaltjes getoond hebben. Daardoor zouden zij het land in zes dagen tot een bloedbad kunnen brengen, ingeval de landsoverheid niet wijzer was dan zij en het hun belette.”
   Alles wat met het Katholicisme verband houdt, kreeg zijn beurt. De Canonisatie is voor Koerbagh juist hetzelfde als de vergoddelijking hij de Heidenen, die iemand na zijn dood onder de goden plaatsten. Bij Jacobijn en Heremiet, Abdis en Abt wordt het kluizenaars- en klooster-leven, meestal in korte, schampere opmerkingen, afgekeurd. Van de Reliquiën zegt hij: ,,De geestelijken van de Roomse godsdienst bewaren veel overblijfselen van gestorven heiligen, zoals zij zeggen, welke overblijfselen zij als heilige zaken in grote waarde houden. Maar wat voor waarde of heiligheid er in zulke vodderij is, weet ik niet, en als ik naar waarheid en rede spreken zal, ik kan er ook niets in zien.”
    Bij Archangel, eerste- of opper-bode, en Engelen, boden, gezanten, ontkent hij het bestaan van dergelijke

54

wezens. De beschrijvingen, die in de Schrift voorkomen, schijnen hem toe niet die van geesten, maar van mensen te zijn. ,,Het woord Engel (aggelos) laat men onvertaald, alsof het goed Nederlands was, opdat de gewone man het niet zou begrijpen. En toch kan het op iedereen menselijken bode worden toegepast.” Van de val der Engelen, zegt Koerbagh, leest men in de Schrift geen woord. Hij vergeet dat het verhaal er van gegrond is op Jes. 14 :12 en Openb. 12. Evenmin gelooft hij aan een Duivel: ,,Het woord is weer bastaard-Grieks (diabolos) en betekent beschuldiger, aanklager. Het bestaan van duivelen is een verzinsel van de godgeleerden. En waarom wil men van Satan een boze geest maken? Het woord betekent tegenstander en dit kan evenzeer tegen het kwade als tegen het goede bedoeld zijn.” Van Magie, eigenlijk ,,wijsheid”, ten onrechte als toverkunst vertaald, en van Exorcisme, bezwering, moet hij dus ook niets hebben: ,De Roomse geestelijken hebben veel malligheden in ‘t hoofd met die bezweringen. Zij bezweren de jonge kinderen als zij ze dopen, opdat de boze geest van hen zoude uitgaan. Zij bezweren de ouden die met een boze geest bezeten zijn, volgens hun zeggen, en verdrijven die door hun krachtige bezweringen, ook volgens hun zeggen”.

Niet alleen tegen de Rooms-Katholieken, maar ook tegen de Gereformeerden is zijn artikel over Excommunicatie, uitbanning, uitstoting uit de gemeente, gericht. Het is weer een pleidooi voor godsdienst- en gedachte-vrijheid: ,,Die van de Roomse godsdienst (in plaatsen of landen waar deze voor een zuil des Staats geldt) gebruiken heel gemakkelijk de banvloek, ja de doodstraf, zoals het duizenden malen gebleken is en nog blijkt, tegen hen die een weinig anders van gevoelen waren en zijn, dan de  geestelijken het wensen, ook al stemde hun leer meer overeen met de Schrift, De geestelijken beseffen niet dat in geloofszaken allen onmogelijk van één gevoelen kunnen zijn. Die van de Gereformeerde godsdienst kunnen ook heel fijntjes iemand betichten van een ergerlijke leer te zijn. Maar zij hebben niet, gelijk de Roomsen, de macht,

55

behalve de uitsluiting uit de gemeente, en dit heeft voor lieden van wetenschap die zij daarmee willen dreigen, weinig te betekenen. Zij wilden wel, vermoed ik, dat men hun hier te lande ook zulk een volstrekte macht toestond. Ik geloof dat zij het bont genoeg zouden maken. en weinig de liefde en verdraagzaamheid beoefenen, zoals het alleen maar behoorde. Hoe gelukkig echter is het land, welks Overheid tot die wijsheid gekomen is, dat zij het landsbestuur niet gegrond heeft op de zuil van één enkele godsdienst die zij alleen staande kan houden door gedurig te verbannen, te vervloeken, te hangen, te verbranden en dood te slaan, maar op goede wetten en rechtvaardig bestuur, waarbij zij toelaat dat elk vogeltje mag zingen naar dat het gebekt is, hetgeen strekt tot bloei en welvaren des lands. ‘t Is wel waar dat de Overheid aan de meeste vogeltjes van eendere veer en bek de grootste kojen toestaat om hij elkaar te vliegen, en dat de kleinere hoop van anders gebekte vogeltjes kleinere kooitjes hebben, toch zijn ze allen gelijk ten aanzien van de bescherming en het gebruik van ‘s lands recht. zelfs heeft een klein kooitje meer gemak en licht de grote. Zodat, wanneer een vogel uit een grote kooi weggepikt en gebeten is, hij lichtelijk kan en mag vliegen naar een van de kleine kooitjes en daar onder de schaduwen de wijnstok en de vijgeboom rusten, zonder aan afgunst en kwaadaardigheid onderworpen te , Om een ergerlijk leven, wanneer ‘t niet al te grof gaat, zullen die van de Roomse Kerk licht iets aandoen dat zijn eer benadeelt. Als men maar eens biecht is alles weer vergeven. Die van de Gereformeerde godsdienst echter, vooral zij die wat haatdragend zijn, zullen iemand spoedig in zijn eer aantasten en om een kleinigheid uitsluiten of verbannen. Doch ik geef ieder ter overweging of zij daar wel voorzichtig aan doen; want zij weten zelf wel, dat ze zo fijn niet leven of altijd geleefd hebben, als het nu wel schijnt! Wanneer de gewone man eens wist hoe er velen hebben geleefd en velen nog leven, zij zouden er van walgen en hen niet zo hoog achten als zij nu doen..

56

Uit de aantekeningen van Schepen Hans Bontemantel hebben wij reeds gezien op wie en waarop deze laatste volzinnen doelen. Maar er was nog meer dat de rechtzinnige predikanten vertoornd maakte. Wat zij in de Bloemhof lazen over Catechismus, Contra-remonstranten, Gereformeerde religie, Orthodox, Symbole, moet hen, in hun geestes-benepenheid, Koerbagh hebben doen beschouwen als een door de hel geïnspireerden ketter. ,,De Catechismus, het geloofsonderwijsboek, — zo lazen zij — was te Heidelberg door enige mannen samengesteld uit de Schrift, ofschoon er wel enige stellingen in staan die onwaar, onmogelijk en buiten de Schrift zijn. Toch verklaren de leraars van de Herstelde (Gereformeerde) godsdienst het boekje voor rechtzinnig. Zij willen ook dat ieder lid der gemeente het daarvoor houdt, zonder tegenspreken, op straffe van uitsluiting. Als men echter alles moest geloven wat de leraars zeggen of wat een kerkelijke vergadering vaststelt, dan was ‘t onnodig geweest de Roomse Kerk te hebben verlaten! Men heeft dit gedaan in de gedachte, dat men niet gehouden was te geloven wanneer men zelf een beter inzicht had. Zal ik of een ander nu ook gehouden zijn te geloven wat die lieden enige jaren geleden hij elkaar hebben geraapt en wat een kerkelijke vergadering te Dordrecht heeft vastgesteld? Dat dunkt mij vrij ongerijmd en ik kan ook niet inzien dat iemand verplicht is het te doen. Ik zal het dan ook niet doen, al zou ik honderdmaal uitgestoten worden uit de gemeente. Maar als het zo ver is, kan men er beter zelf uitgaan. De Contra-remonstranten, tegen-betogers, waren tegenover de uitgestoten Remonstranten of Arminianen zelf beschuldigers en rechters tegelijk; zij hebben hen veroordeeld zonder toe te laten dat ze zich zouden verantwoorden. Dat is een moje tegenbetoging of overwinning! Zo immers zou een plompe boer ook wel gelijk hebben en den geleerdsten man ter wereld overwinnen, al was diens zaak nog zo klaar en waar. De Herstelde religie mag die naam niet met recht voeren, omdat zij nog veel verschilt van een redelijke godsdienst, die op wijsheid, waarheid en rede steunt, zoals trouwens

57

al de andere godsdiensten die openlijk beleden worden daar nog ver van af zijn.” — En tenslotte onthult Koerbagh bij Proponent, voorsteller (nl. van zijn gaven voor het predikambt), dat bekwaamheid er weinig toe doet, als men maar veel ,,geestelijke kuipers” te vriend heeft! Dan kan men geholpen worden om bedienaar des goddelijken Woords te zijn. ,,Het geld is zeer krachtig; het geeft zelfs Gods Woord kracht”.
     Met enkele onderwerpen verlaat Koerbagh de Theologie en komt in ‘t gebied van de Filosofie. Tegen de gewone vertaling van Metaphysica als boven-natuurkunde, alsof er nog enige kennis kon zijn boven de natuur, dat is boven het heelal, verzet hij zich. Hij vertaalt: , daar “meta” niet boven, maar na, of achter, betekent. ,,Bedoelde men boven-natuurkunde, dan zou men moeten zeggen Hyperphysica. Daar er slechts één natuur is, en buiten haar niets, zo kan er ook alleen natuurlijke wetenschap zijn, en buiten deze niets. Op die zelfde grond kan hij geen Mirakel, wonderdaad, aanvaarden. De godgeleerden zeggen dat een wonderdaad is, dat wat tegen of boven de natuur geschiedt. Dit is onjuist, want er kan niets tegen of boven de natuur geschieden. Aristoteles heeft enige boeken geschreven die de libri metaphysici worden genoemd. Ik kan niet bespeuren dat hij heeft willen te kennen geven dat er een boven-natuurlijke wetenschap was, maar alleen dat die boeken in de reeks moesten volgen achter de boeken van de natuurlijke wetenschap.” — Het is dezelfde opmerking die men kan lezen in de Dernièpages inédites van Anatole France, p. 32, en elders in diens werk.
    Nog verder begaf Koerbagh zich in de Wijsbegeerte, toen hij de vertaling van Substantie als zelfstandigheid bestreed 13) Hier toonde hij zich onafhankelijk zowel van Aristoteles als van Spinoza, wiens Ethica nog wel niet verschenen, maar toch bij gedeelten in zijn vriendenkring te Amsterdam reeds gelezen was. Koerbagh vertaalde Substantia als ,,onderstandigheid” en maakte voor ,,zelfstandigheid” een nieuw woord: Ipstantia of Ipsastantia. ,,Want een zelfstandigheid — zo verklaarde hij-

58

is iets dat op zichzelf bestaat, zonder van iets anders afhankelijk te zijn. Zulk een zelfstandigheid is er maar één, namelijk God of het nooit begonnen Wezen. Maar er zijn talloze omstandigheden (substantiën), welke van die zelfstandigheid afhankelijk zijn.”

Wij hebben nu al enige keren gezien dat hij, sprekend over God, die uitdrukking ,,het nooit begonnen Wezen” gebruikt. In het eerste hoofdstuk van Een Ligt Schijnende in Duystere Plaatsen verklaarde hij zijn Godsbegrip uitvoerig. En zo komen wij tot de bespreking van zijn laatste werk. Achter de titelbladzijde leest men drie teksten:
      ,,De geest ondersoekt alle dingh / ook de diepten Gods”  (1 Cor. 2 :10).
      ,,Beproeft alles / behoud het goede” (1Thess. 5 : 21).
       Al dat openbaar maakt is ligt” (Ephes. 5 :13).
       En deze spreuk:
      ,,De waarheid maakt openbaar.
       Soo is dan de waarheid ligt”.
      Na een voorwoord waarin Koerbagh wijst op de onderlinge haat van hen die zich volgers van Christus noemen en op Christus zelven die zachtmoedig, ootmoedig en nederig van hart was, die de onderlinge liefde leerde en zelfs het weldoen van onze vijanden, lezen wij boven het 1ste hoofdstuk: ,,Van Wesen, Jehova, en de Waereld”, en daarin vervolgens: ,,Het eerste dan waarover wij handelen zullen zal zijn over Wezen, in ‘t Hebreeuws Jehova, dat is: eenvoudig, enig, eeuwig, oneindig, nooit begonnen, overal tegenwoordig, onafhankelijk onveranderlijk, alwetend, almachtig en opperst-volmaakt. De Hebreën hebben het aldus genoemd, omdat het waarlijk is Wezende, of Wezen-zijnde, of Zijn, .dat is: Die is; en niet alleen Die is, maar die zelf het Wezen en Zijn is van alles. Want in Hem (namelijk in dat Wezen) leven wij, en (in Hem) worden wij bewogen, en (in Hem) zijn wij. Ook is dit Wezen alles in allen. Zodat alles wat men ziet en hoort en voelt slechts een wijze van bestaan is, afhankelijk van dit Wezen. Want uit Hem (dat is: uit dat Wesen) en door Hem en tot Hem zijn alle dingen...

59

     ,,De voornaamste eigenschappen van dit Wezen zijn uitgebreidheid en denken. Indien nu uitgebreidheid en denken van eeuwigheid geweest zijn, zoals zij geweest zijn, hoe komt men er dan aan te zeggen dat er een making (schepping) is geschied uit niets? Dat de schepping ,,uit niet” zou zijn ontstaan, staat niet in de Schrift. Want in niets kon geen uitgebreidheid zijn, in niets kan geen denken zijn, in niets kon geen begrip zijn, in niets kon geen wijsheid zijn. Zegt gij: is Wezen dan niet eerder geweest dan de wereld? Ik zal zeggen: indien gij Wezen zegt, dan zegt gij: Wezen van alle wijzen van bestaan; indien gij Wezen zegt, dan zegt gij: alles in allen. En vervolgens zal ik zeggen: zegt gij eerder, dan spreekt gij over iets dat zijn begin heeft genomen voor het andere, en dan zou geen van beide eeuwig zijn.
    ,,Zegt gij: is dan God, of Wezen, niet van eeuwigheid geweest? Ja, Wezen, of alles in allen, is van eeuwigheid’ geweest. En is de wereld niet in de tijd gemaakt? Ik antwoord: als gij wereld zegt in ‘t algemeen (dat is de ganse wezenlijkheid der wereld) zo zegt gij iets oneindigs, en dus Wezen, of alles in allen. Want de wereld in ‘t algemeen kan niet eindig gedacht worden. Want denkt gij haar eindig, waaraan grenst dan haar uiterste omtrek? Aan iets of aan niets? Zegt gij: aan iets, dan zeg ik: dat is ook wereld en dus hebt gij nog niet haar uiterste omtrek. Zegt gij: aan niets, ik zeg: wat kan aan niets grenzen? Want men kan geen niets denken. Maar er is van eeuwigheid iets geweest, namelijk Wezen. En er zal in eeuwigheid iets blijven namelijk Wezen, of alles in allen.”
     Het 2de hfst. handelt over de Drie-eenheid, uitvoeriger en meer beredeneerd dan in de Bloemhof In het 3de, over ,,den Behouder, gezegd Jesus”, bestrijdt Koerbagh opnieuw de mening dat de dood van den Heiland ons enig geluk of heil zou aanbrengen. ,,Want hij is gestorven en adie in zijn tijd leefden zijn gestorven, allen, die  later zullen leven, ook sterven. Zijn dood  is geen betaling of voor onze zonden. Als dit zo was, dan kon van God niet worden gezegd, dat Hij

60

onze zonden uit genade vergaf of om-niet kwijtschold.”
    Het 4de hfst. gaat over den H. Geest, het 5de over Goed en Kwaad. Tot nog toe had de schrijver niet kunnen bespeuren dat een wetgever, wetgeleerde, godgeleerde of iemand anders duidelijk heeft gemaakt waarom iets goed, of waarom iets kwaad was, of wat enige daad goed of slecht maakte. Alleen God-lasteren is in zich-zelf en altijd kwaad. Hij maakte echter dit hoofdstuk kort, maar eigenlijk zou hij er wel een heel boek voor nodig hebben: ,,daarom sullen wy het selve uyt stellen tot een nader gelegentheyd so ons God belieft in goede gesontheyd te spaaren” . ― Zijn inkwisiteurs hebben wel gezorgd dat het God niet beliefde.
    Over de Godsdienst gaat het 6de hoofdstuk. Hier staat de schrijver lang stil bij de verzoeking van Jezus door den duivel (Matth. 4): ,,Dat Jezus niet moet aanbeden worden en ook geen God is, blijkt genoegzaam uit zijn woorden: ,,Den Here uwen God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen”. Ingeval hij God geweest ware of dat hij aanbeden had moeten worden, had hij tot den duivel gezegd: ,,Hoe! zal ik u aanbidden? Ik die God ben, evengoed als God de Vader een God van eeuwigheid! Mij zult gij aanbidden en mij alleen dienen!” Maar neen, hij zegt dat God alleen moet aanbeden en gediend worden. Wil men hiertegen aanvoeren, dat dit hem wedervaren is naar zijn menselijke aard en dat hij het aldus gezegd heeft, dan antwoord ik: Dat is zeker waar, want meer dan een rechtvaardig, vroom, goddelijk mens is hij niet geweest. Is hij iets meer geweest, dan moet gij dat bewijzen. De rede en de Schrift en zijn eigen woorden heb ik voor mij. En verder ontken ik dat er zulke boze geesten zijn, maar niet dat er geen boze gedachten ons zouden kunnen aanvechten, als waren het boze geesten. Jezus kan door sterke begeerten zijn aangevochten. In zijn gemoed is een geestelijke strijd geweest. Men zal Jezus wel eens gezegd hebben: Laat uw nieuwe leer toch varen! Volg liever de gewone sleur! Daarmee kunt gij tot staat en eer komen! Anders maakt gij u veracht bij dat volk en ook wij, uw ―vrienden, willen dan niet meer met u omgaan, maar wij

61

zullen u verstoten! ― Zo zal de strijd in zijn gemoed zijn ontstaan.”
En Koerbagh verklaart dan hoe hij zelf een dergelijke innerlijke strijd heeft gekend. Hij zegt: ,,Ook ik heb van mijn vrienden wedervaren, dat zij mij hebben uitgemaakt voor zot en voor goddeloos. Maar de liefde tot de waarheid dat God alleen moet aanbeden worden volgens Zijn onveranderlijke wet, heeft nog groter macht op mij gehad. Waaruit ik besluiten kan, dat vrienden soms de snoodste vijanden zijn.”
Toen echter de drukker van het boekje het l2de vel, eindigend midden-in het 6de hfst., had afgedrukt, weigerde hij het werk voort te zetten. Aan de beide bewaard gebleven exemplaren is het ontbrekende in handschrift van die tijd toegevoegd, met zorg aangepast aan de typografie. Hoe dit bijwerken mogelijk is geweest en wie het heeft kunnen doen, is onbekend. Want het oorspronkelijk handschrift van Koerbagh is met zijn overige papieren door het gerecht vernietigd. Het blijft dus ook onzeker of die aanvullingen geheel betrouwbaar zijn. Zij bevatten, behalve de rest van het 6de, nog tien hoofdstukken, handelend over de H. Schrift; de Ketters en Ketterijen; de Hemel; de Hel; de Godspraken; de Engelen; de Duivelen; de Spokerijen; de Magiërs; en tenslotte, in het 16de hfst., de Wonderwerken of Mirakelen.
Andere argumenten dan in de Bloemhof treffen wij er niet aan. Deze verhandelingen zijn echter uitvoeriger en als logische vertogen opgebouwd. Aan de Amsterdamse predikanten en magistraatspersonen, die de Bloemhof al eens hadden doorwandeld, zullen in Een Ligt geen nieuwe ergenissen zijn vertoond.
Welke ogen hebben die kleine boekjes betuurd? Welke handen hebben op de schutbladen of aan de binnenkant der banden notities gekrabbeld zoals: ,,Dit boek is gesupprimeert, den auteur gevangen en tot Amsterdam in het rasphuijs geconfineert alwaar hij gestorven is”? ―En wie schreef voor in een exemplaar van de Bloemhof met forse letters: ,,Hoort en Siet, Swygt en verstaat”?

62

 

IV

Vrijdag de 20ste Juli, twee dagen nadat hij te Leiden als een misdadiger was geboeid, onderging de man, van wiens gewaarwordingen en gedachten tijdens al die gebeurtenissen onze verbeelding alleen zich een voorstelling kan maken, zijn eerste verhoor.
   In de Vierschaar van het nieuwe Stadhuis zaten de Hoogschout Mr Cornelis Witsen, zijn zoon Jan, secretaris, en de Schepenen Jan van Waveren, president, Hans Bontemantel, Nicolaas van de Capelle, vice-president, Jan Hulft, Mr Jan Corver, Johan Hudde en Leonard Ranst. Schepen Coenraad van Beuningen vertoefde als gezant in Frankrijk en ook Mr Pieter de Graeff schijnt die dag niet aanwezig te zijn geweest.
Zou de eenvoudige burger Adriaan Koerbagh een van deze voorname mannen ooit persoonlijk hebben ontmoet? Daarvan weten wij niets. De meeste waarschijnlijkheid is er nog, dat hij Johan Hudde kende die slechts vier a vijf jaar ouder was en te Leiden in de medicijnen had gestudeerd, beroemd was als wiskundige en met Spinoza in briefwisseling stond.
   Adriaan Koerbagh, rechtsgeleerde en doctor medicinae, van Amsterdam, oud 35 jaren, antwoordde bevestigend op de vraag of hij een boekje, getiteld Een Bloemhof van allerley liefljjkheid sonder verdriet had gemaakt. Eveneens op de vraag of hij het a11een gemaakt heeft; hij verklaarde door niemand te zijn geholpen. Of Dr van Berckel dit dan niet gedaan had? Zijn antwoord was weer ,,neen”. Maar toch kon het wel zijn, zo vervolgde hij, dat hij er met iemand over gesproken had. Zijn broeder had het boek niet gelezen, voor het geheel afgedrukt was; wel een vel gecorrigeerd, maar geen gedeelte dat aanstotelijk was. Zover hij wist, was niemand met hem van hetzelfde gevoelen. Noch met Van Berckel noch met iemand anders had hij er over gesproken, ook niet met Spinoza of zijn broeder. Hij bekende, omgang te hebben gehad met Spinoza en enige malen bij hem te zijn geweest, doch nooit

63

had hij met hem over deze zaak van gedachten gewisseld. Hij had de Bloemhof alleen geschreven met het doel, de mensen goed Hollands te leren spreken.
   Toen hem gevraagd werd of hij Hebreeuws verstond, zeide hij: ,,Alleen met behulp van het Lexicon Buxtorpi.”
   Naar aanleiding van de plaats in de Bloemhof op bladzijde 664, luidende: ,,Wie eygentlijk de vader van dese Behouder (Jesus) is geweest, en weet men niet; en daarom hebben eenige onwetende luyden hem geseyt te zijn geweest God, God van eeuwigheyd, en een soone Gods van eeuwigheyd, en dat hij in der tijd is geboren van een maagd sonder toedoen des mans: maar die stellingen zijn -ook buyten de schrift en tegen de waarheyd”, werd opnieuw de vraag gesteld of hij niet met Spinoza over deze leer had gesproken. Weer was zijn antwoord: ,,neen”. Wel had hij er met Dr van Berckel over gesproken, maar niet met zijn broeder. Toch kon het wel zijn, dat zijn broeder dezelfde mening had.
    Hij erkende eens of twee malen, vijf of zes jaar geleden, Van den Enden te hebben bezocht. Ook was hij twee a drie keer ten huize van Jan Knol geweest, maar hij had niet met hem over deze leer gesproken. Een paar jaar geleden had hij de vergaderingen van Jan Knol in de Nes bezocht, en toen daar gevraagd werd of de Here Jezus uit de stam Davids was, had hij, Koerbagh, de mening geuit dat men dit niet afdoende zou kunnen bewijzen.
   Op de vraag waar en wanneer hij het boekje Een Ligt Schijnende in Duystere Plaatsen gemaakt had, antwoordde hij: merendeels hier te Amsterdam, een klein gedeelte
 te Utrecht en Kuilenburg, na het schrijven van de Bloemhof, en wel om dezelfde dingen nog eens duidelijker uiteen te zetten. Hij was voornemens geweest, het werk eerst aan de Magistraat ter kennis te brengen en daarna, met haar toestemming, uit te geven. Het ene boek was een maand of twee na het andere gedrukt. In gezelschap van Dr van Berckel was hij naar den drukker Van Eede gegaan en zijn broeder was later ook gekomen, om te waarschuwen dat men trachtte hem gevangen te nemen. Het laatste boekje had hij alleen gemaakt; zijn broeder had

64

er niet in gecorrigeerd, wel af en toe Dr van Berckel. Hij wist niet dat zijn broeder tegen den drukker had gezegd, dat hij vrijelijk drukken kon, dat het de zuivere waarheid bevatte, en dat hij, Adriaan, ‘t niet zou uitgeven dan met goedvinden van de Hoge Regering.
Eindelijk vroeg men hem, of hij niet een boekje vertaald had met de titel Een kort en vlijtig Ondersoeck. Hij bekende dit te hebben vertaald met het voornemen het te laten drukken.
Toen de beschuldigde reeds werd weggebracht, liet de Schout hem nog even terug roepen en vroeg of hij Pieter Wilte wel kende? Hij antwoordde, op aanraden van Dr van Berckel die naam te hebben aangenomen, opdat de brieven, die men aan hem schreef, te beter mochten bezorgd worden. Schepen Bontemantel, die bij dit verhoor aanwezig was, schreef naar aanleiding ervan deze aantekening: de gevangene ,,was seer weemoedich, willende (zich) de kerck en haer ordre onderwerpen, doch bleef altyt evenwel by syn gevoelen, als yets uyt de boecken wiert gevraecht”.
    De volgende dag (Zaterdag 21 Juli) moest Johannes Koerbagh voorkomen, oud 34 jaren, proponent en Dr theologiae. Men vroeg hem naar het boekje De Trinitate (Over de Drie-eenheid) dat door zijn broeder in het Nederlands was vertaald en dat men in zijn lessenaar had gevonden. Johannes verklaarde: ,,daer geen correctie noch met mond of pen in gedaen” te hebben. Het was hetzelfde werkje waar men Adriaan naar gevraagd had: Een kort en vl(jtig Ondersoeck. In hoeverre kon hij beschouwd worden als mede-auteur van de boekjes van zijn broeder? Hij zeide dat zijn broeder de schrijver was; zelf had hij, Johannes, ten hoogste één vel gecorrigeerd. Op de vraag of de Bloemhof een godslasterlijk boek was, wilde hij geen bevestigend antwoord geven.
   Intussen was het bekend geworden dat Jan Pietersz Beelthouwer, ,,een man van goeden yver, doch wat te veel lesende in de geestelyke boeken, ende veel willende disputeren” ― gelijk Bontemantel het uitdrukt ― zich gedrongen had gevoeld een weerlegging te schrijven van

65

 enige onchristelijke uitingen in Koerbagh’s Bloemhof . Hij was een 65-jarige Doopsgezinde, libertijn, een zoeker naar het ware geloof, die druk verkeerde met de Collegianten en in de synagoge zelfs met de rabbijnen disputeerde. In 1661 had hij al eens een verhandeling in ‘t licht gegeven: De hooghste en laatste Bedenkinge over Godt, en Goddelijcke Saken 14) .Hij was nu zo voorzichtig zijn geschrift tegen Koerbagh, eer het gedrukt zou worden, ter lezing te geven aan Burgemeester Valckenier en Schepen Bontemantel, die na kennisname ervan verslag deden aan de Schepenen. Dezen oordeelden het beter dat Koerbagh’s boek niet dan wel gelezen zou worden; wanneer en een bestrijding van verscheen, zou ieder het bestreden werk ook willen lezen... Daarom ontboden zij de 24ste Juli Jan Pietersz op het Stadhuis, waar eerst de Schout en vervolgens de president van Schepenen hem zeide dat men hem dank bracht voor zijn goede ijver, om ketterij en verkeerde gevoelens tegen te gaan en te weerleggen, maar dat Burgemeesteren en Schepenen om bepaalde redenen liever zagen dat alle antwoorden op het boek van Adriaan Koerbagh achterwege zouden blijven, om de gemeente niet tot onderzoek op te wekken! Derhalve werd hem gelast, zijn antwoord stil te houden en niet te laten drukken. Dit beloofde de brave man en ,”is alsoo vertrokken uytte schepen camer”.

Op Woensdag 25 Juli werden de verhoren den beide broeders hervat. Schout Witsen vroeg of zij niet hier ter stede samen in één huis hadden gewoond? Zij gaven toe, sinds Mei 1667’ bij hun moeder te hebben gehuisd. leder had daar zijn afzonderlijk ,,comptoir”, maar wel hadden zij de maaltijden tezamen gebruikt. Zij ontkenden, met elkaar veel over de boeken te hebben gesproken, maar na enig vragen bleek het dat de rechtsgeleerde den proponent wel eens de wortelvorm van een Hebreeuws woord had gevraagd.
      Er werd hun voorlezing van de bekentenissen gedaan en daarbij persisteerden zij.
    Maar nog waren Schout en Schepenen niet geheel voldaan

66

 over het onderzoek. De volgende dag trachtten zij een laatste maal Johannes Koerbagh uit te horen over de wijze waarop de beide boeken waren gedrukt, doch hij bleef hij de vroegere verklaringen.
    Toen kwamen om tien uur in de morgen van 27 Juli de Schepenen op verzoek van den Schout in de pijnkamer bijeen. De drie pijnkamers lagen gelijkvloers in het noordwestelijke deel van het Stadhuis. Waarschijnlijk wilde de Schout indruk op den gevangene maken; misschien ook over-woog hij, in geval van ontkenning, werkelijk tot pijniging over te gaan 15)
   Adriaan Koerbagh werd voorgeleid. Weer hoorde hij zijn confessie lezen, waarin hij had erkend te hebben geschreven het woordenboek,  genaamd Een Bloemhof van allerley liefelyckheyt sonder verdriet, Al zijn bekentenissen bevestigde hij opnieuw.
    Nadat de aanstootgevende woorden en meningen in de beide boeken waren voorgelezen, deed de Schout zijn eis: De beschuldigde moet naar het schavot worden gebracht, dat voor het Stadhuis op de gewone plaats zal worden opgesteld. Een gloeiende priem zal worden gestoken door zijn tong, nadat zijn rechter duim zal zijn afgehakt. De boeken worden verbrand in ‘t openbaar of op een stille plaats, naar het goedvinden van den rechter. Voorts zal hij worden veroordeeld in de kosten, zowel ordinaris als extraordinaris gedaan in de mise van justitie, met confiscatie van zijn resterende goederen. En hij zal dertig jaren opgesloten blijven.
    Toen deze eis was uitgesproken heeft de heer president van Schepenen nog eens in ‘t kort de delicten vermeld, de eis van den  Schout herhaald, en gevraagd of de beschuldigde en iets op te zeggen had.
     Koerbagh antwoordde dat hij berouw over dit alles gevoelde en beloofde een beter leven te zullen leiden.
     Daarna verliet Schout Witsen het vertrek. Zijn zoon Jan de secretaris, volgde hem, zeggende dat de heren hem bij zijn vader konden vinden, indien zij, na een besluit te hebben genomen, hem tot het opstellen van het vonnis nodig mochten hebben...

67

 De voorzitten den Schepenen, Jan van Waveren, gaf een korte samenvatting en vroeg toen den vice-president zijn mening. Maar Nicolaas van de Capelle verzocht, zoals gewoonte was, dat de president zelf het eerst zijn advies zou geven, waarop deze na enige uitweidingen aanried, Adriaan Koerbagh twaalf jaren gevangen te houden, daarna voor  twaalf jaren te verbannen uit Holland en Westfriesland, tot een boete te veroordelen van 6000 gulden en 2000 gulden onkosten, zowel ordinaris als extraordinaris, gedaan in de mise van justitie.
    Van de Capelle adviseerde hetzelfde, maar verkoos 15 jaren hechtenis.
Toen kwam Bontemantel, als oudste in rang, aan het woord. Hij oordeelde dat deze zaak van een zware consequentie was en vroeg den president of deze meende dat op de eerste adviezen een besluit moest worden genomen, of wel dat men eerst elkanders opinie zou horen en daarna bij nadere omvraag zou stemmen, om aldus zoveel mogelijk elkaars inzichten, die in een zo gewichtige zaak gewoonlijk uiteenliepen, tot eenparigheid te brengen. -
    De president verklaarde dat inderdaad dit laatste het geval was. Dus ging Bontemantel voort en bracht in herinnering het plakkaat der Staten van Holland uit 1653, gemaakt ,,tegens de godslasteraars, dat is, die schryven tegens Godt ende syn eygenschappen, tegens de Godheyt ende voldoeninghe Christi, ende de heylighe Dnievuldicheyt, ende teghen de fondamenteele gronden ende hooftpoincten van de wane christelyke religie”. Dit plakkaat, zeide hij, was gemaakt met het oog op de Socinianen, die daarin bedreigd werden met verbanning uit Holland en Westfriesland. Hij ging nog verder in de geschiedenis terug en memoreerde hoe in 1637 te Groningen enige vreemde geestdrijvers waren geweest, zoals Upke Walleus, die beweerde dat noch Judas, noch de hogepriesters en schriftgeleerden in het verraden, overleveren en kruisigen van Christus enig kwaad hadden gedaan, maar door Christi bloed zalig waren, evenals de beide moordenaars aan het kruis, daar zij hun tijdelijke straf  

68

 hadden gehad. Deze Upke Walleus was verbannen. Hieruit bleek dat de wetten van ons land medebrengen, dat godslasteraars verbannen moeten worden. Zijn advies was dan ook, den Schout zijn eis te ontzeggen en den gevangene te verbannen uit Holland en Westfriesland, met betaling van alle gerechtskosten. Daar echter de bedoelde boeken verder gaan dan de opinie den Socinianen en men niet alleen op het gebeurde moet letten, maar ook trachten te voorkomen dat in de toekomst dergelijke boeken worden geschreven, meende Bontemantel dat Koerbagh
zou kunnen worden veroordeeld in hechtenis te blijven tot hij borg zou hebben gesteld ten genoege van Schepenen. Daarna kon hij worden gebannen uit Holland en Westfriesland. Het bedrag moest wat hoog worden genomen, zodat allicht binnen enige jaren niemand borg zou willen blijven! Daarmede zou de bedoeling van de voorzittende leden om Koerbagh in hechtenis te houden, eveneens gediend zijn. Wanneer latere Schepenen dan een verbetering in het gedrag van den patiënt zouden zien, konden zij hem alsnog verbannen...
Na deze uitvoerige rede van Bontemantel verklaarde Schepen Hulft zich eens met den president. Corver was voor tien jaar hechtenis, tien jaar verbanning, 4000 gulden boete en 2000 gulden gerechtskosten. Hudde adviseerde hetzelfde, maar wilde 6000 gulden boete. Ranst gaf de voorkeur aan venbanning. En De Graeff stemde met Conver in.
Men praatte nog wat over en weer en tenslotte liepen de adviezen eenparig uit op 10 jaar hechtenis, daarna 10 jaar verbanning uit deze stad en haar jurisdictie een mijl in ‘t ronde, een boete van 4000 gld., de helft voor de armen en de andere helft voor den Schout, en gerechtskosten van 2000 gld. Alleen Ranst bleef bij het bannissement.
    Des middags werd het overleg voorgezet en wel over  de vraag of men Koerbagh niet zou verbannen uit Holland en Westfriesland. Bontemantel zei: Dit kan gebeuren als de heren van mening zijn, de verbanning na klokkeslag van ‘t Stadhuis af bekend te maken. Maar de

69

  bedoeling is, niet te veel gerucht over het gebeurde te maken, om alle aanleiding weg te nemen dat het volk de boeken zou gaan lezen, want de nieuwsgierigheid is groot. Van een bannissement uit deze stad en een mijl in ‘t ronde kunnen alle substituten en dienaren die op overtreding moeten toezien, kennis nemen. Maar van een verbanning uit Holland en Westfriesland zouden alle Schouten in die streken bericht moeten ontvangen ...
Vervolgens overlegden de heren nog, of de boeken in stilte zouden worden verbrand. Aangaande de Bloemhof begreep men wel, dat het zó geheim niet kon gaan, of het boekje zou overal nog meer gelezen worden. Van Een Ligt waren slechts enige vellen gedrukt en die waren alleen onder de heren en weinig daarbuiten verspreid. Daarom besloot men er maar verder geen werk van te maken, te meer daar het drukken en verkopen voldoende door de plakkaten was verboden.

Toen al deze besprekingen waren afgelopen werd Johannes Koerbagh voorgeleid. Ook hem las de secretaris zijn bekentenis voor, waarbij hij bleef: hij had niet medegewerkt aan het tot stand komen den bedoelde boeken; wel had hij dikwijls met zijn broeder over dergelijke vraagstukken gesproken als in de boeken behandeld werden, maar hij had ze nooit gelezen. Ook was hij wel hij den drukker te Utrecht geweest en had iets gecorrigeerd, maar daarin nooit aanstotelijke dingen gevonden.
    Nu haalde de Schout uit de documenten enige beëdigde verklaringen van den drukker en drie van diens knechts tevoorschijn; zij hadden allen wegens het laatste boekje aanmaningen tot verder drukken gehad. Ook las de Schout de acte van de Kerkeraad, waar de proponent in Maart voor verschenen was, en de acte van de Classis tegenover wie hij de schepping der wereld uit niets ontkend had, daar dit uit de Schrift niet te bewijzen viel. Verder zijn gevoelen omtrent de voldoeninge Christi en de H. Drievuldigheid, waarom hem op 19 Maart en 7 Mei was verboden de preekstoel te betreden, zolang hij hij deze mening bleef. Tenslotte werden enige cartabellen

70

voorgelezen, die hij erkende te hebben geschreven, inhoudende al hetgeen hij voor de Kerkeraad reeds had geantwoord; en een brief van Adriaan aan hem, Johannes, op 14 Mei uit Kuilenburg geschreven, waarin hem geraden werd .,het hoofd in den schoot te leggen”, wijl het toch ,,een onmogelicke saeck is voor ons alleen alles t’effenen”, welke brief echter te laat was gekomen.
Vervolgens sprak de Schout zijn eis uit: de verdachte zou binnenskamers gegeseld worden en twaalf jaren in hechtenis blijven; een boete betalen ,,naer discretie van de heeren” en de kosten van ‘t gerecht.
Weer gaf de president een korte samenvatting van de lange rede van den Schout. De gevangene antwoordde dat hij zich hield aan zijn confessie en aan wat hij op schrift had gesteld, hetgeen naar zijn oordeel niet onbehoorlijk en niet goddeloos was; dat hij de boeken van zijn broeder niet had gelezen; dat alles daarin kerkelijk was en ter beoordeling stond van de Kerk
Hier viel de heer Van de Capelle hem in de rede: het oordeel van al deze zaken stond aan de Schepenen en de gevangene had niet het recht te zeggen wie er oordelen moest!
De Schout en zijn zoon verlieten weer het vertrek, met den gevangene. En ook deze zaak werd door den president Van Waveren, zoals voor de middag was gebeurd, in rondvraag gebracht. Zelf adviseerde hij tot enkele jaren hechtenis, daarna verbanning, en 2000 gulden boete en betaling der gerechtskosten. Van de Capelle tot hetzelfde, behalve de hechtenis. Bontemantel verklaarde dat hij zich bezwaard zou gevoelen, door den gevangene enige jaren op te sluiten of te verbannen. Hij wilde hem vrijlaten, mits hij beloofde weder te compareren., zodra dit door Schout en Schepenen werd geëist en zich intussen behoorlijk te gedragen, zodat aldus zijn zaak in staat van beschuldiging bleef. Onkosten zou hij moeten betalen. Dit alles gold te meer, daar hij reeds omtrent tien weken in hechtenis had gezeten, wat ook voor een straf kon gelden, en daar hier te lande, indien geen boeken werden geschreven en vergaderingen geleid, minder gelet wordt

71

op de mening die ieder voor zich van de godsdienst heeft...
Schepen Hulft vond dat Johannes Koerbagh gestraft moest worden met enige jaren opsluiting en betaling van kosten. Corver, Hudde, Ranst en De Graeff volgden het advies van Bontemantel en motiveerden hun meningen op voldoende wijze. Hudde gaf nog in overweging, of geen borg kon worden gevraagd dat de proponent geen boeken zou schrijven, maar dit werd toch te bezwaarlijk gevonden.
De uitslag was, na enige bespreking, dat de zaak ,,in reatu” zou worden gehouden, Johannes Koerbagh op handtasting vrijgelaten, met scherpe vermaning en betaling der kosten.
De beide vonnissen, waarvan de woordelijke inhoud niet bekend is, werden na elkander en binnenkamers uitgesproken, in tegenwoordigheid der gevangenen en van Schout en Schepenen, nog diezelfde 2Zste Juli 1668.

Twee dagen later brachten de schoutsdienaars Adriaan Koerbagh, volgens een besluit van Schepenen, naar het Rasphuis aan de Heiligeweg. Het oude poortje is we!bekend; van de toestand daarbinnen geven beschrijvingen uit de tijd zelf ons een voorstelling. Het Rasphuis was eertijds ― zegt Melchior Fokkens op bl.. 276 van zijn boekje ― het klooster van de Clarissen. In 1595 werd het tot Tuchthuis ingericht voor de menigte van dieven en landlopers, die met grote drommen de landen doorzwierven en bij dag verspiedden waar zij ‘t best des nachts hun dieverijen in ‘t werk konden stellen. Zulk schuim van guiten loopt er nog dagelijks, zegt Fokkens, zich vermommende alsof zij jammerlijke bedelaars waren. De rasphuisboeven, aan de voeten geboeid, moesten Brasiliaans hout zagen en raspen. Die te jong of te zwak waren, zaten boven en weefden bombazijnen stoffen. Er was ook een school. waar de jongens lezen en schrijven leerden, en de al te moedwilligen werden op een bank, met het hoofd door een hout, flink gegeseld. ‘a Zondags kwamen ze allen in deze school bijeen, ,,alwaar uyt de

72

Heyl’ge Schriftuur wordt gelesen I en dese wilde Menschen haar, ongebonden godtloos leven wordt aanghewesen”. De gevangen-kamers schepten hun licht van een vierkante plaats, waar in‘t midden, op een hoge paal. het beeld der Gerechtigheid stond. Aan het gebouw was verbonden een ander tuchthuis, bestemd voor rijkeluiszoontjes die ,,soo een lange tijdt van de straat en uyt de Bacchus Schoolen ghebannen worden”. Fokkens zegt dat ,,dit huis, zijnde noch het oude Klooster der Klarissen / oock noch veel mirakelen kan doen: want op de plaats siet men aan de Muur reel Krukken / houte Stelten / koopere Schelletjes / kleyne Handt-schabelletjes / ghebootste Handen / en verseheyde andere geveynsde bedelaars maaksel”.
Temidden van dit uitvaagsel huisde Dr Adriaan Koerbagh van 29 Juli tot 19 September. Toen lieten Schepenen hem overbrengen naar het Willige Rasphuis. Het is niet bekend, wie op dit besluit van  invloed is geweest. Leefde zijn moeder nog? Is zij misschien gaan verzoeken om een minder afkeerwekkend verblijf? Geen enkel document licht er ons over in.
Heel veel aangenamer dan het oude Rasphuis was dit Nieuwe Werk-Huys of Willige Rasphuis niet. Het was een pakhuis geweest van de West-Indische Compagnie ,,staande aan de Waterkant by het Y, aan Kattenburgh”. d.w.z, bij het Schippersgrachtje. In de 18de eeuw is het gesloopt. Het gebouw werd in 1655 ingericht tot een ,,werckhuys”. ,,En hier warden ingebracht ― vervolgt Fokkens ― alle luye en ledige bedelaars / die de Burgers aan hare Deuren overlastigh vallen / en steelen de Goederen/ Geldt I Stoffen / Linnen! Kanten / en alles waarse de kromme pooten konnen in krijgen; hier toe is de Schout van ‘t Aalmoesseniers-huys met sijn Dienaars / die op dese Roof-vogels passen I brengende ham, in dit nieuwe Tuchthnys / en dese hebben ‘t soo grof niet verkurven als de andere in ‘t Rasphuys. Hier worden alle die niet werkken willen inghebracht / en tot werken ghedwongen of krijghen geen eten; hier in siet men alle Oudt en Jonk! / Wijven en Meyden  / en alle die de deucht

73

en schaamte uytschudden / hier moetense na toe die de Dienaars maar, in t oogh krijghen: waarlijck een treffelijkke bestellinghe van de voorsichtighe Overigheydt deser Stede / daar anders de straten en huysen niet veyligh souden zijn / door ‘t gesnor van dese ongure beesten / darn, anders geen raat toe is of sy moeten als de Paarden getoomt worden
Wat er gedaan werd vinden wij beschreven in Hans Bontemantel’s aantekeningen bij 24 Februari 1653 en 16 Januari 1654: leeglopende gezellen en vagebonden konden daar maken ,,eenige stoffe, die lichtelijck en sonder groote weetenschap te wercken sijn, als fylen, douck- en cattoen-spinnen, en, nae gelegenthyt, beeter en swaerder, manifacturen”. De fraaie naam van Willige Rasphuis had het te danken aan de mogelijkheid om jeugdige losbollen of bejaarde dronkaards, bij request aan de Schepenen, daar te doen opsluiten, mits men de kosten betaalde ,,naar discreetie van de Heeren regenten derselver huysen”. Wanneer er goede redenen toe waren en men verlof van deze regenten had, konden de gasten bezoek ontvangen. ,,Deese werden gesyt te sitten in ‘t willege (hoewel genoch tegen haeren wil) ofte secreete tuchthuys”.
Binnen de muren van dit gebouw kan Adriaan Koerbagh dus verder nadenken over zijn ,,seer profaen en godtloos boek”, Ook hier werd de Zondag in ere gehouden; dan mocht hij, met de andere tuchtelingen, een predicatie horen lezen door den boven- of den benedenvader.
Intussen hadden de heren van de Kerk en van ‘t Stadhuis het beter dan hij. Bontemantel bericht dat op 6 Januari 1669 het predikantenmaal plaats had, dat jaarlijks ,,tot goede correspondentie” door Burgemeesteren werd gegeven: ,,Den Schout sit bovenaan, daer Burgemeesteren aen wedersijde op volgen; Schepenen, Tresoriers en commissarissen-politiq en predikanten werden aen wedersijde door den anderen geplaest. Is gewoonelijck een vroolijcke maeltijt en geeven de heeren aen de predicanten al het banquet meede voorhaer vrouwen en kindren. Als

74

twee schoarsteenen in de camer sijn, siet men yder, van tafel sijnde, bij sijn soorte schoolen” 16)· En beide soorten zullen een gesprek over Koerbagh en zijn giftige bloemtuin wel hebben vermeden.

Een dag na Adriaan’s overbrenging naar het Schippersgrachtje, dus op 20 September, besloot de Kerkeraad te zullen overwegen wat wegens Koerbagh in kerkelilk opzicht te doen stond. Vlug ging dit niet. Eerst op 6 December werd bepaald dat Ds Vinckius met zijn ouderling in het Rasphuis, waar de heren onderstelden dat de zondaar nog verblijf hield, ,,ondersoecken sal of t niet gelegentheyt is om hem te spreecken, om aldus, voor soo veel ons aengaet, voor syn ziele te waecken, of God gaeve, hem door sulcke middelen uyt de stricken des Satans te verlossen, ende oock alsdan by eerste occasie met hem soecken te spreecken, waer over het rapport sal afgewacht worden”.
Bijna een jaar later, de 10de October 1669, kwam dit rapport tevoorschijn. Ds Vinckius had met zijn ouderling inderdaad, getracht een gesprek te verkrijgen met Adriaan Koerbagh. Hij had hem in ‘t Rasphuis aan de Heiligeweg gezocht, maar niet gevonden. Hij was ten einde raad geweest en blijkbaar heeft hij maanden lang zijn Christelijk voornemen laten rusten. Toen dan eindelijk het gevangenisbezoek volbracht was, kan hij rapporteren dat ,,de genaemde Koerbagh betuygt heeft, met uyterlycke teeckenen van boetveerdicheyt, berau te hebben van syn Godtlasterlicke schriften, wenschende noyt sulx geschreven te hebben, belovende noyt sulcken gevoelen of te voeden of te leeren, gelijck hij tot continuatie van dit sijn voornemen is aengemaent. Hebben evenwel uijt de Binnen-Moeder van het huijs soo heel veel goets van hem niet vernomen, als die van hem getuijgde bequaem te sijn het geheele huijs in roere te stellen, en genegen om sijn bederflick saet bij ijder een te strooijen. Doch dat nu eenige maanden sich veel sediger had aen­gestelt. Worden de Eerw. Broederen voor hare moeijte bedankt.
,,Voorts laat het de Eerw, kerkeraad hier bij berusten,

75

en sal, wanneer geoordeelt wert, dat hij dient aengesproocken te sijn, dese of gene uijt de Eerw. Broederen daertae gecommitteeren, en sal bij gelegentheijt gelet worden, hoe met sulcke gemene huijsen handelen sal”.
Tussen de regels van dit zelfvoldane verslag lezen wij dat Koerbagh dezelfde was gebleven als vroeger. Die boetvaardigheid en dat zediger gedrag, na enige maanden, waren het gevolg van een volkomen uitputting. Hoe moet deze ruim-ontwikkelde, redelijk denkende maar waarschijnlijk prikkelbare man hebben geleden, eerst bij het gespuis op de Heiligeweg, daarna hier, naast luie boemelaars en verlopen slempers. Hij was murw gemaakt, zodat hij alles beaamd zal hebben wat dominee Vinckius en zijn ouderling hem voor-teemden en waarmee zij hem kwelden. Hij wist dat van zijn Bloemhof maar weinige exemplaren onder de mensen waren gekomen en hij moest wel vermoeden dat van Een Ligt alles vernietigd was. Zijn werk scheen vergeefs te zijn geweest en een toekomst had hij niet meer, Het zou zijn alsof hij niet bestaan had. Zo was hij zelfs erger dan murw gemaakt; hij was ten dode toe ziek: enkele dagen na het liefderijk bezoek stierf hij. Vijf dagen na de datum van het rapport, dus 15 October, werd zijn lijk weggedragen uit het Tuchthuis aan het Schippersgrachtje naar de Oude Nieuwstraat. Woonde daar zijn moeder? Of de proponent Johannes? Of de vrouw met wie Adriaan had samengeleefd? Er zijn geen gegevens die ons helpen om dit uit te maken. Het is daar een smal straatje met wat oude geveltjes die nu, in onze tijd, geheel vervallen en versomberd zijn en kleine pakhuizen verbergen of kamertjes met triestig loerende vrouwspersonen. Lang zal de Iijkkist niet in het huisje gestaan hebben; want het begrafenisboek van de Nieuwe Kerk vermeldt op diezelfde 15de October 1669: ,,Adriaen Coerbag inde oude nieuwe straet, f. 8.”
Juist een week tevoren was er in het begrafenisboek van de Westerkerk geschreven: ,,den 8 october 1669. rembrant van rijn schilder, op de roosegraft, tegenover het doolhof, laat na 2 kynder”.

76

Toen de kist nog voor de woning wachtte, gebeurde er iets zonderlings, volgens het verhaal van denzelfden Willem Goeree, wiens onvriendelijke uiting over Franciscus van den Enden wij reeds lazen en die op dezelfde bladzijde in zijn Historiën 17) zijn afkeer van Koerbagh lucht: Insgelyk had ook den Genees-Heer Coerbach door verkeering met dien Man (nl. Van den Enden) niet veel goeds uyt zyn vergiftige Prammen gezogen; gelyk gebleken is, in al die lasterlyke Loopjes, met welke hy zyn Woordenboek of Stinkenden Bloern-Hof, door-meuijerd heeft; en er ook niet onverdiend over in ‘t Tugt-Huys raakte; daar hy stierf: en ten laatsten in zyn Lykstaatzie een koddige naspraak onder ‘t gemeene Volk agter liet. Want zyn dood Lyk zullende gravewaards gedragen worden, vloog by toeval onder ‘t henen-gaan een Pik-swarte Henn’ op de Kist, die ‘er lang op bleef zitten, zonder dat ze met dreygen, goojen en weuwen met de Hoeden, daar was af te jagen; gelyk Honderden van Mensehen gezien hebben, en elk’er zyn beduyding over maakte”.
Zelf heeft deze brave boekverkoper en oudheid-snuffelaar Koerbagh niet gekend, want hij kwam eerst in 1670 van Middelburg naar Amsterdam verhuizen. Maar een Remanstrants theoloog, Philippus van Limborch, die in 1653 tegelijk met de beide Koerbaghs te Utrecht als student was ingeschreven en ook later met Adriaan, wiens meningen hij niet deelde, gesprekken had gevoerd, doet hetzelfde verhaaltje in een Latijnse brief van 23 Januari 1682: ,,Bij zijn begrafenis gebeurde er iets belachelijks Toevallig was daar een zwarte kip die. vluchtende voor de menigte van toegelopen nieuwsgierigen, geen veilig plekje voor zich vond, zodat zij op het hoofdeinde van de kist ging zitten, vanwaar men haar slechts met moeite kon verjagen. Zo ontstond bij een licht- en bijgelovig volk de mening dat de duivel in de gedaante van een zwarte kip het hoofd van dien ongelukkige in bezit had genomen en zijn ziel medegevoerd” 18)
Veel bewijzen dat er nog aan Koerbagh werd gedacht, zijn er niet tot ons gekomen. Terwiji hij nog in hechtenis was, heeft een ongenoemde (V. B. H.) een gedichtje ge-

78

schreven ,,Aen den gevangen Koerbagh, over sijn Godloos Woordenboeck, of Bloemhof vol alderhande liefflijckheyt sonder verdriet” 19), Hij wordt er gelukkig in geprezen dat hij in Amsterdam gevangen zit, want in Spanje of Italië zou zijn straf zwaarder dan hangen zijn geweest. Had Paus Clemens (nl. Clemens IX, 1667-’69) zijn handen aan die vergiftige bloemen geslagen, Koerbagh zou hebben moeten branden in het vuur van zijn eigen papier.

Wat was er intussen na die Vrijdagavond 27 Juli 1668, toen de vonnissen waren voorgelezen, met den proponent Johannes gebeurd? Het blijkt dat hij, ingevolge de uitspraak van Schepenen. nog diezelfde avond of de volgende dag uit de hechtenis is ontslagen, want toen des Maandags 30 Juli de Classis bijeenkwam, droeg zij,,,verstaen hebbende de loslatinge van Jahannes Coerbach”, de indertijd aangewezen commissie op, voort te gaan met het afgebroken onderzoek.
Eerst op 3 September werd er verslag uitgebracht van een ontmoeting. De eerwaarde commissie was allesbehalve tevreden over den ondervraagde: zijn gevoelens bleken nog steeds zeer onrechtzinnig te zijn. Vaak was hem het zwijgen opgelegd en tenslotte had hij de aanmaning gekregen ,,sigh voor verleydende personen en vergaderingen te waghten”. Hij had dit beloofd en getoond ,,met schreyende oogen seer gedwee en beweeght te sijn”. Maar binnengelaten bij de gehele Classis gaf de schuldige ,,in ‘t minste gheen contentement”. Hij kreeg weer bedenktijd en de commissie werd bestendigd, die op 1 October rapparteerde dat hij nog steeds in zijn vroegere dwalingen verstrikt zat, al had hij het leerstuk ,,van het weesen Gods” laten vallen. En daar zij vreesden dat hij,,,vol synde van vuyle ketterijen, noghtans hier of daar den stoel der waarheyt, tot veeler ergernisse en ontstightinghe soude mogen betreeden”, besloot de Classis zijn uitsluiting te handhaven en naar de andere gewesten te schrijven, hem niet tot de predikstoel toe te laten.
De 5de November verluidde het, dat Johannes Koerbagh Remonstrantse en andere ketterse conventiculen

79

bezocht. Ook vernam de Kerkeraad dat de bijeenkomsten in het huis op het Rokin nog steeds plaats hadden. Het volgend jaar werden daar weer zulke grote ,,stouticheden geventileerd”, dat een nader onderzoek nodig bleek.
Men vertelde dat Jan Knol een verschrikkelijke bIasphemie had uitgesproken tegen den Christus. In de zomer van 1669, in de tijd dus dat Adriaan Koerbagh in het Willige Rasphuis zat, werd omtrent Johannes aan de Kerkeraad bericht dat hij nog steeds verre afweek van de belijdenis en de zuiverheid der ware Gereformeerde leer, in ‘t bijzonder dat hij niet wilde bekennen dat de Zoon één van wezen is met den Vader. Hij had getracht met de Remonstranten het Avondmaal te vieren en weigerde zich te houden aan zijn ondertekening der formulieren. ,,In alles was de bejegheninge seer beleeft, maer geen minste blyck van sich algekeert te hebben van vorighe dwalinghen”. De broederen werden uitgenodigd, voort te gaan met over hem te waken.
Anderhalf jaar lang leest men zijn naam niet meer. Over zijn gevoelens tijdens de ziekte en bij het sterven van zijn broeder kunnen wij alleen fantaseren. Eindelijk, uit de protocollen van de Kerkeraad op 15 Januari 1671, blijkt dan weer dat hij vier dagen tevoren tegenwoordig was in een bijeenkomst op het Rokin en daar zelfs als spreker optrad voor wel vierhonderd mensen, Hij zou er ,lasterlijk hebben gesproken over onzen Zaligmaker Jezus Christus en tegen ,,syn eeuwige godtheyt en voldoeninge...
De Kerkeraad was hierover zeer bedroefd en wilde gaarne precies de waarheid omtrent deze gevoelens weten, om vervolgens een commissie ten stadhuize te zenden en de broederen van ‘t kwartier met Koerbagh te laten spreken.
Burgemeesteren waren weer weinig behulpzaam. Zij verlangden schriftelijke bewijzen van de Sociniaanse ketterij van Koerbagh En dus besloot de Kerkeraad, het nog wat aan te zien met den zondaar en alleen maar aan te dringen op sluiting van het College.
Toen de proponent een week later aan de Kerkeraad

80

verzocht, zijn naam tegenover de Magistraat te sparen, werd dit goedgevonden; men besloot alle discretie en voorzichtigheid te gebruiken en hem aan te bevelen zich goed te gedragen.
In Februari had een verandering in de regering der stad plaats, waarover Bontemantel onthullende mededelingen doet en waarboven hij schreef: ,,ofte exelipse in de son, soo men syde” 20). De Kerkeraad maakte hiervan gebruik om opnieuw te remonstreren tot sluiting van de -verfoeide Sociniaanse bijeenkomsten, waarop de pasgekozen Burgemeesteren vroegen om de namen der leiders. Deze bleken te zijn: de oude Michiel Comans ,,in de Son op de Baangracht”, en zijn zoon N. Comans, ,,schoolmeester, die te May in dat huys op ‘t Rokin was komen te wonen”; Barent Joosten, ,,cleermaker in de Langestraat ; Isaac Jansen Voocht, ,,wever in de Nieuwstraat”; Abraham Lemmermans, in de Warmoesstraat, Isaac Pieters, en Coerbach. Het verslag dier vergadering van 12 Maart 1671 eindigt aldus: ,,De broeders sijn voor haer devoirs bedanckt ende versogt daer wijders in te vigileren”.
Dit was de laatste maal dat Johannes’ naam in de protocollen van de Kerkeraad werd neergeschreven. Anderhalf jaar later leest men in het begrafenisboek van de Nieuwe Kerk: ,,t September 1672 Johannes Coerbagh. op de bloemgraft, f. 8”. En nog twee maanden later: ,,29 october 1672 Lucia Corbagh op ‘t waater, f. 8”. Over de moeder, Trijntje Claes Roch, is niets meer gevonden.

81

 

V

De verstandige lezer zal hebben begrepen, dat het van een bijna eerbiedwaardige domheid getuigt, Spinoza en Koerbagh, en zovele anderen, atheïsten te noemen. Zij hadden alleen maar een ander inzicht dan de predikanten het wensten, in het wezen van dat Wezen, dat wordt aangeduid met het van-alles-en-nog-wat omvattende woordje God.
Adriaan Koerbagh ontkende, zoals wij hebben gezien. met Spinoza over zijn boekjes te hebben gesproken. Toch moet men wel aannemen dat de invloed van den wijsgeer. hoewel hij tussen 1663 en ‘70 te Voorburg woonde, belangrijk is geweest. evenals op hem zelf de 12d’eeuwse Joodse filosofen Abraham ibn Esra en Maimonides een grote invloed hebben gehad. Van hun werken kan Koerbagh door Spinoza’s bemiddeling kennis hebben gekregen. Telkens vinden wij in Koerbagh’s beschouwingen bijna woordelijk een formulering van Ibn Esra terug:
,,God is het éne dat alles is. Hij is in alles en alles is in Hem”. Of een gedachte als deze, van een onbekenden schrijver: ,,Gij draagt alles en vervult alles, en als Wezen van het Al zijt gij in alles” 21)
Spinoza had reeds in zijn Korte Verhandeling van God, den Mens en deszelfs Welstand (1660) uitgesproken, dat God en Natuur één zijn; dat Uitgebreidheid en Denken de enige wezenseigenschappen (attributen) van de Godheid zijn en de dingen modificaties van de goddelijke attributen. Wij vinden deze opvatting ook bij Koerbagh. En verwantschap is er eveneens tussen diens inzichten en de andere werken van Spinoza die, al verschenen zij eerst jaren later, toch in de kring der Amsterdamse gelijkgezinden bekend waren. Alleen in consequenter terminologie. waar hij Ipstantie in plaats van Substantie schrijft, wijkt Koerbagh van Spinoza en vroegere filosofen af. Hun gesprekken zullen allicht wel eens over dit onderwerp hebben gehandeld. Met de strenge kritiek van Spinoza op het Oude Testament in het Godgeleerd.

82

staatkundig vertoog zal Koerbagh wel bekend zijn geweest, Al zijn meningen over openbaring, wonderen, Mozes enz, zijn te lezen in dat geschrift, eerst in 1670 verschenen. Maar Koerbagh paste die kritiek ook toe op het Nieuwe Testament. Dit had Spinoza niet gedaan, al kunnen wij door een uiting in een brief aan Oldenburg (1675) vermoeden, hoe die kritiek zou zijn geweest. Naar aanleiding van de goddelijkheid van Christus schreef hij daar: ,,Dat God de menselijke natuur zou hebben aangenomen schijnt mij even dwaas, alsof iemand zou zeggen: de cirkel heeft de natuur van een kwadraat aangenomen”. ― Koerbagh bezocht den wijsgeer wel eens, zoals hij voor de Schepenen erkende. Brieven, tussen beide mannen gewisseld, zijn er niet tot ons gekomen 22). Ook is er in Spinoza’s boekerij, na zijn dood op 20 Februari 1677, geen exemplaar van de Bloemhof gevonden, evenmin trouwens van andere ketterse werken. Waarschijnlijk zijn zij door Dr Georg Herman Schuller bijtijds verwijderd, als tenminste niet Spinoza zelf het al eerder had gedaan 22). Want hij was voorzichtig; hij had wel geleerd op zijn hoede te zijn, en nodeloos zich blootstellen aan gevaar vond hij dwaasheid. Koerbagh wilde in zijn moedertaal met scherpe woorden het redelijk nadenken van zijn medemensen doen ontwaken; Spinoza schreef in het Latijn, ook zijn zo-even genoemde Korte Verhandeling, aan het slot waarvan hij de vrienden, voor wie het alleen bestemd was, waarschuwde zich niet te verwonderen over de nieuwe leer die hij in dit geschrift ‘mededeelde en, met het oog op de tijdsomstandigheden, ze niet verder bekend te maken dan wanneer zij volkomen zeker waren dat dit tot heil van hun evennaaste kon strekken. Hoe hij over de tyrannie der predikanten dacht, hebben wij gezien uit zijn briefwisseling met Oldenburg. Opnieuw uitte hij zich scherp in zijn voorrede tot het Godgeleerd-staatkundig vertoog, dat anoniem, in het Latijn en bij een gefingeerden drukker te Hamburg, een jaar na Koerbagh’s dood verscheen (1670). Maar tegelijk prees hij de vrijheid te Amsterdam en in Holland: ,,Ons is nu het zeldzame geluk te beurt gevallen van in een republiek te leven,

83

waar aan ieder volkomen vrijheid van oordelen en van God op eigen manier te vereren wordt toegestaan, en waar men niets dierbaarder noch liefelijker acht dan de vrijheid”. Ofschoon Spinoza niet vervolgd werd zoals Koerbagh, zijn toch ook hem gevaren gaan dreigen. In 1674 werd het Vertoog, met andere ketterse schrifturen, door het Hof van Holland verboden. terwiji niet-volkomen-rechtzinnige theologen verbannen werden. Stadhouder Willem III koos, waarschijnlijk vooral uit politieke overwegingen, de zijde der duisterlingen; zoals zijn oud-oom Maurits het ten tijde van Oldenbarnevelt had gedaan, In de Kerkeraden van verscheidene steden werd fel uitgevaren tegen de heilloze leer van Spinoza. Vandaar dat hij het drukken en uitgeven van zijn Ethica naar later tijd verschoof, In de brief aan Oldenburg, waarin hij dit meedeelt, voegt hij er aan toe dat zijn zaak van dag tot dag een gevaarlijker wending nam. Zijn levensbeschrijver Lucas zinspeelde daar later op: waarschijnlijk zou ook Spinoza, zoals Adriaan Koerbagh tien jaar tevoren, wegens godslastering en verachting van de religie vervolgd zijn geworden, als hij niet, eer het zover kwam, gestorven was. En toen in November 1677, tien maanden na zijn dood, de Latijnse uitgave van zijn nagelaten werken verschenen was, werd deze reeds een half jaar later door de Staten van Holland en Westfriesland verboden. De aanvallen op al zijn geschriften namen in aantal en felheid toe. Hoe dicht de duisternis nog hing om de geest der menigte, blijkt ook uit de vele bestrijdingen van Balthasar Bekker’s Betoverde Wereld (1691), waarin het geloof aan spokerij en heksen uiteen was gerafeld.

Hoe gelukkig ― zo behoren wij dan traditioneel te juichen aan het slot van een dergelijke historische beschouwing ― dat wij, bijna drie eeuwen later, in een on-betoverde wereld leven, waar het denken der mensen bevrijd is van heksen en spoken, van geloof aan de historische werkelijkheid van een oude mythologie, zoals kinderen vol vertrouwen geloven aan Sinterklaas... Ja, het zou

84

mooi zijn wanneer het zo was. Maar het denken der mensenis niet vrij van voor-oordeel, van een sinds de wieg ingestampt aanvaarden-op-gezag. Koerbagh, Spinoza en Bekker zouden in onze tijd opnieuw verbaasd staan over het gemak waarmee de rede, het rustig oordelend nadenken, zich laat bedwelmen, en hoe een groot deel der mensheid, geïnfecteerd door de na-weeën van de oorlog en door de angst voor de ,,atoom-bom”, in een toestand van massa-psychose verkeert, zodat zij troost gaat zoeken bij oer-oude tover-formules, die oorspronkelijk voor de ingewijden symbolen waren, maar door de volksmassa als materiële werkelijkheden werden en nog altijd worden opgevat. Deze menigte zal zich ook gewillig laten bedwelmen door liturgieën, in wier herleving de heer Denis de Raugemont zo veel heil schijnt te zien: ,,de grote gemeenplaatsen van de primitieve Christenheid” 24) Dat vooral niet! zou men zo zeggen. Gemeenplaatsen zijn er in overvloed; zij hebben hun zin verloren en al giet men bij onderlinge afspraak er een nieuwe betekenis in, zij verliezen die snel weer en wiegen dan alleen nog maar de gedachtelozen in een zalige slaap. De ergste gemeenplaats is wel het woord ,,God”, waarbij iedere geloofsgemeenschap zich het hare voorstelt. en waarvan in iedere geloofsgemeenschap weer ieder individu zijn al of niet vage verbeelding maakt, Ook zijn er hedendaagse poëten die het als metrische stoplap of retorische interjectie misbruiken. Maar versjes worden niet extra-christelijk door het telkens herhalen van ,,God” of van ,,Heer”. (Zie Deuteronomiurn 5 :11.)
    Zouden de 17d’eeuwse denkers niet glimlachend en verwonderd elkaar aanzien, wanneer zij in een Protestants-christelijk maandblad een auteur geprezen zagen, omdat hij ,,terecht zegt dat de Heiligen niet antiek zijn en Abraham moderner is dan Voltaire en Paulus frisser taal spreekt dan Renan”? 25) Ja, zij zouden lachen en toch bedroefd vragen: Waar zijn wij terecht gekomen? Is in Holland niets veranderd sinds de tijd van Ds Vinckius en Ds Langelius en Ds Ezelius? Geef ons maar Renan en den humanen verteller van Candide!

85

En misschien zouden zij daarna zich verheugen, als zij kennis namen van het latere onderzoek ― in Nederland niet het minst ― naar de oorsprongen van het Christendom en de wording der Evangeliën. waardoor schoner en stralender vergezichten opengaan dan temidden van de oude beschrijvingen van een historischen Heiland; en dan zouden zij erkennen dat er toch wel iets aan het veranderen is!

86

Overzicht van historische documenten op Freethinker.nl.

Forum