Deel I
Wie God verlaat heeft niets te vrezen
Genesis 1 tot 12
In 1962 deed de religieleraar van onze hbs-B-klas, dominee Krijger, een opzienbarende mededeling. Gereformeerde theologen, zo zei hij, hadden onderling overeenstemming bereikt over de eerst hoofdstukken van de bijbel. Daarom hoefden wij, fluisterde hij ons toe, alles wat in Genesis 1 tot Genesis 12 verteld werd niet meer letterlijk te geloven. Wat daarin geschreven stond, konden wij beschouwen als mythische heilsgeschiedenis. Wij moesten dat maar niet thuis vertellen, want onze ouders zouden daarvan steigeren, maar het verhaal van de schepping of de ark van Noach of de torenbouw van Babel hoefden wij niet te lezen alsof het woord voor woord historisch betrouwbaar was.
Was ik opgelucht toen ik dat nieuws hoorde? Al lang had ik ernstig getwijfeld aan die twee tegenstrijdige, potsierlijke scheppingsverhalen in Genesis 1 en 2. Vanaf dat ik een jaar of acht was, had ik niet kunnen begrijpen dat God in vers 3 van het eerste hoofdstuk van Genesis licht schept, terwijl hemellichamen die licht voortbrengen pas in vers 14 tot 16 geschapen worden. Bepaald verontrustender nog was het feit dat in Genesis 2 vers 17 door God gezegd wordt: ‘Maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten; want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven’, terwijl Eva, als ze van de boom eet, helemaal niet sterft. Ze weet Adam over te halen om ook een hap te nemen. Adam sterft dan evenmin. Wat nu? Had God dan gelogen? ‘Ten dage, als gij daarvan eet, zult gij sterven.’ Maar Eva en Adam aten, en stierven ten dage niet.
Ik had ook nooit kunnen begrijpen dat Adam en Eva hun dochter toestemming hadden gegeven om met de moordenaar van haar broer te trouwen. En moest je nu echt geloven dat er, zoals in Genesis 6 vers 4 wordt meegedeeld, ‘in die dagen’ ‘reuzen op de aarde’ waren?
En na mijn eerste bezoek aan diergaarde Blijdorp te Rotterdam was ik, bij de aanblik van al die diersoorten, totaal de kluts kwijt. Als er zo ontzaglijk veel diersoorten waren, hoe moest je dan ooit geloven dat die allemaal een plaatsje hadden kunnen vinden in de ark van Noach? In stapelhokjes, boven elkaar? Ja, maar de nijlpaarden, bizons, giraffen en ijsberen dan? En hoe waren zoveel dieren al die dagen gevoerd? En was het echt waar dat zelfs de Himalaja onder water had gestaan? Waar was al dat water dan vandaan gekomen?
En die verhalen over al die aartsvaders die moeiteloos minstens negenhonderd jaar oud werden, wat moest je daarmee?
Het had een opluchting moeten zijn toen dominee Krijger al die onzinnige fabels achteloos tot geloofsmythen bestempelde. Waarom was het dan geen opluchting? Omdat hij in ruil daarvoor van ons eiste dat we vanaf Genesis 12 alles gelovig aanvaarden moesten? Dus de sprekende ezel van Bileam, de zwemmende bijl uit 2 Koningen 6 vers 6, Jona drie dagen in de buik van de (wal)vis, de drie jongelingen die vrolijk in de vurige oven dartelen en van wie nog geen haartje geschroeid blijkt te zijn, en wellicht het grootste wonder in de hele bijbel: zon en maan die respectievelijk een hele dag te Gibeon en Ajalon blijven stilstaan (Jozua 10 vers 12 en 13).
Toch geloof ik niet dat het die eigenaardige koehandel was (Genesis 1 tot 12 mag je ter zijde schuiven, mits je de rest maar gelooft) die mij een bittere smaak in de mond gaf. Ook denk ik niet, al zal dat wel een rol gespeeld hebben, dat ik primair verontwaardigd was omdat ik, hovaardige, mijn ongeloof niet gesanctioneerd wilde zien door gereformeerde theologen. Toch had ik zo’n gevoel van: ‘Wat denkt u wel, dominee? Meent u nou heus dat ik niet zelf op het idee kan komen dat die Genesis-verhalen onzinnig zijn? Denkt u nu echt dat ik er pas onder de beproefde leiding van gereformeerde theologen voluit aan durf te twijfelen?’ Of hinderde misschien het beroep op onze discretie mij? Wij moesten het onze ouders maar liever niet vertellen. Mochten die de bevrijdende waarheid niet horen dat er nooit een hof van Eden had bestaan met verboden vruchten, nooit reuzen hadden rondgelopen, nooit een ark had gevaren, nooit een toren van Babel was gebouwd? Als je tot de conclusie kwam dat bepaalde gedeelten van de bijbel niet waar konden zijn, leek het me dat je dat onmiddellijk luidkeels van de kansel verkondigen moest. Het viel me als kind al zo zwaar om tal van Bijbelverhalen te geloven dat ik me nooit heb kunnen voorstellen dat er mensen zijn die niet alleen al die sprookjes willen blijven geloven, maar zelfs witheet worden als er ook maar voorzichtig aan zo’n Bijbelverhaal getornd wordt.
Een ding was intussen zeker. Je kon Genesis 1 tot 12 wel ter zijde schuiven, maar wat dan te doen met Bijbelteksten waarin gerefereerd werd aan die eerste hoofdstukken van Genesis? Het laatste gedeelte van Lucas 3 moest dan geschrapt worden. Romeinen 5 vers 14 verviel, alsmede 1 Korinthiërs 15 vers 22 en vers 45, plus, al heel duidelijk, 1 Timoteüs 2 vers 13 en 14 (‘Want Adam is eerst gemaakt, daarna Eva. En Adam is niet verleid geworden; maar de vrouw, verleid zijnde, is in overtreding geweest.’) Het hele gebouw van het christelijke geloof kwam in gevaar. Want als de zondeval een legende was, verviel ook de noodzaak om de mensheid uit zijn gevallen staat te verlossen.
Kreeg ik daarom misschien een bittere smaak in de mond toen dominee Krijger ons vertelde dat wij Genesis 1 tot 12 niet meer hoefden te geloven? Ik weet het nog steeds niet. Ik weet wel dat die mededeling, hoe goedbedoeld ze wellicht ook is geweest, mij het gevoel gaf alsof ik, opeens bestempeld als een zwakke speler, bij het schaken van een sterke tegenspeler een stuk voor kreeg.
De linken wijzen naar Bruna, maar het boek is daar niet meer te vinden. 18-11-2015. Maria