Re: N T Wright: De Opstanding van de Zoon van God
Geplaatst: 15 okt 2009 18:00
Johannes
Het vorige evangelie werd al bewierookt, maar het evangelie van Johannes krijgt de allerhoogste eer toebedeeld. Wrights aanvangswoorden zijn: “De twee paashoofdstukken van Johannes staan met Romeinen 8 en de sleutelpassages in de Korintebrief aan de schitterende top wat betreft het onderwerp de opstanding.”
Hij contrasteert de paulinische stijl van logische beargumentering met de manier waarop Johannes de lezer toespreekt. De laatste werkt op de emoties en eindigt met een dramatische oproep. Op de vraag van een leerling hoe het met het lot van een andere leerling zit antwoordt Jezus: “Dat is niet jouw zaak. Maar jij moet mij volgen!” Meer dan de anderen maakt Johannes overduidelijk dat zijn intentie overreding is. Meerdere malen spreekt hij de lezer uitdrukkelijk aan. Hij geeft een mooi verhaal over Thomas de twijfelaar. Die krijgt zijn zin en tastbaar bewijs, maar Johannes laat Jezus meteen erachteraan uitspreken: “Omdat je gezien hebt geloof je, gelukkig zijn zij die niet zien en toch geloven”. Ik herinner me als klein kind in de kerk een preek erover gehoord te hebben. Het maakte veel indruk op me, en als kind was het maar wat gemakkelijk Jezus naar de zin te zijn. Tegenwoordig zie ik het als een onvergeeflijke zonde van de christelijke religie om behoudenis en waar geloof afhankelijk te maken van het vermogen het kritisch denken en skepticisme aan de kant te zetten oftewel de vrucht te laten zijn van armoede van geest.
Johannes schrijft zelfs als laatste woorden nog dat hij alles geschreven heeft opdat de lezer gelooft dat Jezus de messias is (Joh. 20:30). Duidelijker kun je het niet maken om te laten zien dat het evangelie niet geschreven is met als oogmerk een historische betrouwbaar verslag te geven, maar dat het te doen was om religieuze propaganda.
Hoofdstuk 21 wordt door theologen als een later geschreven aanvulling beschouwd, niet behorend tot het origineel. De reden voor het schrijven ervan is de dood van de discipel waarvan het gerucht ging dat Jezus hem beloofd had in leven te blijven totdat hij wederkomt. Dit gerucht moest worden onschadelijk gemaakt. Wright neemt deze gang van zaken aan, maar probeert het probleem dat het laatste hoofdstuk in dat geval pertinent geen ooggetuigenverslag is te omzeilen door zich voor te stellen dat eigenlijk enkel vers 24 (“Het is deze leerling die over dit alles getuigenis aflegt, en het ook heeft opgeschreven. Wij weten dat zijn getuigenis betrouwbaar is".) geschreven zal zijn net na de dood van de ooggetuige, of liever nog terwijl de discipel nog net in leven was maar dichtbij de dood, terwijl vers 25 (“Jezus heeft nog veel meer gedaan: als al zijn daden, een voor een, opgeschreven zouden worden, zou de wereld, denk ik, te klein zijn voor de boeken die dan geschreven moesten worden.”) weer tot de originele woorden van de discipel zou horen (663). Op deze manier kan hij zelfs het laatste hoofdstuk nog tot een ooggetuigenverslag bombarderen. Vreemd genoeg voor een conservatieve bijbelgeleerde laat hij in het midden wie deze ooggetuige was, iets waar een Southern Baptist (lees: aartsconservatieve) reviewer van zijn boek hem voor berispt.
Voor Wright is enkel van belang dat het evangelie een betrouwbaar ooggetuigenverslag is: “De claim is duidelijk: dit is niet enkel een betrouwbare getuige, maar een ooggetuige van dit alles. Zulke beweringen zijn natuurlijk routinematig door de bijbelwetenschap afgewezen. Al het feit dát zo’n claim wordt gemaakt beschouwt men al als verdacht, alsof iemand iets binnen wil smokkelen. Of dit nu wel of niet het geval is, is een onderwerp voor een andere keer”(663). Dus in een boek van bijna 800 bladzijden, kon er voor dit onderwerp geen bladzijde worden uitgetrokken? En hoe komt Wright erbij dat theologen routinematig zo’n uitspraak als verdacht beschouwen? Het auteurschap van Johannes is tot in den treure besproken in de theologie en de redenen om het evangelie als ooggetuigenverslag af te wijzen zijn talrijk.
Dat het evangelie niet door een ooggetuige (oftewel apostel) geschreven is, blijkt in de eerste plaats hieruit dat hij de tegenstanders van Jezus “de joden” noemt! Ook laat het evangelie weten, dat zij die geloofden dat Jezus de Christus was, uit de synagoge gezet werden tijdens het leven van Jezus (zie Joh. 9:22, 12:42, 16:2). Deze zaken verraden niet alleen de late datum van het boek, maar ook dat de schrijver een niet-jood is en buiten Palestina woont. Waarom heeft Wright aangaande dit zwaarwegende argument niets te melden? De schrijver schrijft bovendien vloeiend Grieks en is gekneed in de denkwereld van de Griekse filosofie, zaken die ook moeilijk samengaan met de Galilese visser die ooggetuige was van het optreden van Jezus. Dat het evangelie niet joods is, kan men bovendien opmaken uit de vergoddelijking van Jezus in dit evangelie, iets wat onmogelijk door een jood geschreven kan zijn. Ook staat Johannes in de allergrootste tegenstrijd met de andere bijbelse evangeliën. Het kent bijvoorbeeld geen duiveluitdrijving noch een gehenna waar Jezus mee dreigt.
Het evangelie wordt ook gekenmerkt door ellenlange redevoeringen van Jezus. Zelfs indien iemand een ooggetuige is geweest, is het onmogelijk om 60 jaar later dit soort redevoeringen te reproduceren. Zelfs een half uur na een redevoering kan iemand het merendeel van een redevoering niet herinneren. Men kan de proef op de som nemen door bijvoorbeeld op te schrijven wat men zich herinnert van de indrukwekkende inaugural speech van president Obama (nog maar 10 maanden geleden uitgesproken), of op YouTube de speech te beluisteren en daarna onmiddellijk proberen op papier te stellen wat men zich ervan herinnert. (Overigens kon de hoogintelligente Obama zich bij het afleggen van de eed zelfs een zin die hem voorgezegd werd niet lang genoeg herinneren om die na te zeggen).
Het debat over het auteurschap van Johannes is ingewikkeld. Een interessante beschouwing wordt (alweer) gegeven door Randel Helms, op het eind van dit artikel te lezen.
In Johannes komen we weer zo’n Jezus tegen die niet herkend wordt. Johannes heeft maar weet van één vrouw die het graf bezoekt, Maria Magdalena. Zij is de eerste die een ontmoeting met Jezus heeft, maar herkent hem eerst niet. Ze denkt dat het de tuinier van de hof is. Jezus speelt ook van de domme en vraagt eerst waarom ze huilt en wie ze zoekt. Bijbelgelovers mogen natuurlijk weer geloven dat het weglaten van ‘de andere Maria’ of alle andere vrouwen (die volgens Matteüs en Lucas er ook bij waren) geheel natuurlijk is, en evenzeer mogen ze ‘natuurlijk’ geloven dat Jezus in Johannes een heel ander gesprek heeft met Maria dan in de andere evangeliën.
Nu we al het vierde evangelieverslag lezen stapelen de contradicties zich op en krijgt men sterk het gevoel ‘wat doet het er nog toe’. Johannes laat weten dat Nicodemus op de avond van de begrafenis al voor de balseming zorgde. Dat maakt het verhaal van Marcus dat de vrouwen de morgen ná de sabbatdag naar het graf gingen om het lichaam te balsemen bijzonder vreemd.
Johannes vertelt ook heel precies dat Jezus met de balsem in linnen gewikkeld werd, en dat de linnen doeken in het graf bleven liggen op de morgen dat Jezus opgestaan was. De doek die Jezus’ hoofd omwikkeld had, lag netjes opgerold ergens apart. Wright komt scherp voor de dag door de reden te geven waarom dit vermeld wordt (689): Johannes last ook een verhaal in waar Petrus en ‘de discipel die Jezus liefhad’ bij het graf komen kijken, iets waar de andere evangelisten niets van wisten, en van deze niet bij naam genoemde discipel wordt gezegd dat hij het graf binnengaat en gelooft. Zijn geloof is niet op basis van dat het graf leeg is, maar omdat hij de linnen doeken ziet, die bewijzen dat het lichaam van Jezus niet gestolen is. Volgens Wright liggen de linnen doeken op de grond alsof het lichaam eruit is gekomen zonder de zwachtels zorgvuldig van het lichaam af te winden, alsof het transfysikale lichaam van Jezus (ik zou weer zeggen spooklichaam) er in een nieuwe aflevering van de X-files tussenuit is geglipt. Het doet me afvragen waarom Wright in zijn hele boek zo de klemtoon legt op lichamelijke opstanding, wanneer hij aan de andere kant steeds moet toegeven dat het geen lichaam is in de betekenis die voor ons lichaam betekent. Hij had de opgestane Jezus net zo goed spook kunnen noemen, maar dan zou hij uiteraard een ketter geweest zijn en geen christelijke bestsellerschrijver geworden zijn.
De linnen doeken die achtergebleven zijn, doen je overigens afvragen waar Jezus zijn kleren vandaan haalde voordat hij aan Maria verscheen als tuinier.
Ook in Johannes laat Jezus zien de kunst van het uit het niets verschijnen en in het niets weer verdwijnen machtig te zijn. Maar aan de andere kant is Jezus’ lichaam exact dat wat het was tijdens zijn aardse leven: hij toont de discipelen zijn doorboorde handen en zijde als bewijs dat hij 'de echte' is. Blijkbaar zijn er dus herstellende wonden of littekens zichtbaar op het transfysikale opstandingslichaam, iets waar Wright verder geen aandacht aan schenkt, maar ik over blijf piekeren als iets wat niet klopt. Zoiets hoort tenslotte niet bij het opstandingslichaam waar iedereen van droomt... moet de arme gelovige ook nog de hele eeuwigheid doorbrengen met flaporen en aardbeineuzen, hazenlippen, brandwonden en de littekens van operaties? Krijgt een geamputeerde zijn been of arm weer terug of hoort dat niet bij de deal? Johannes heeft hier uiteraard niet aan gedacht. Hij dacht duidelijk enkel aan bewijsmateriaal om de lichamelijke opstanding van Jezus zo geloofwaardig mogelijk te maken. Thomas die er niet bij was, wil de wonden zien en wordt een week later op zijn wenken bediend.
In hoofdstuk 21 zijn de discipelen nota bene weer gaan vissen in Galilea. Dat zijn nu al drie evangelisten die met Lucas in strijd zijn. Maar daarenboven niet bepaald wat je zou verwachten nadat de discipelen in Matteüs juist de wereldzendingsopdracht hebben ontvangen! Wright legt via cursivering de klemtoon op deze zaak: “Het is van belang voor Johannes dat Pasen echt geschied is.” Het verhaal dat de discipelen allemaal weer gaan vissen in Galilea is natuurlijk een prachtig commentaar op waar hun prioriteiten lagen, maar speurneuzen hebben erop gewezen dat het verhaal bovendien nog een variant is van een oud verhaal dat in de school van Pythagoras al eeuwen de ronde deed en waarin het getal van 153 vissen nog een bijzondere betekenis heeft. Aangezien Wright voor dit soort heidense parallellen geen oog heeft, is het niet verwonderlijk dat we er bij hem niets van horen, maar zo’n parallel wekt sterk de indruk dat het een opgemaakt verhaal is.
Wright legt in een interessante passage zelf uit hoe het originele einde van het Johannesevangelie, hoofdstuk 20, parallel loopt aan, en dus een commentaar is op, het begin, hoofdstuk 1. Dit soort ingenieuze literaire constructies kan echter niet gecombineerd worden met exacte historische verslaggeving. Voor Wright is het keer op keer (zie bijv. het verhaal van de Emmaüsgangers) zowel het één als het ander, maar zoiets lijkt mij onrealistisch.
Het vorige evangelie werd al bewierookt, maar het evangelie van Johannes krijgt de allerhoogste eer toebedeeld. Wrights aanvangswoorden zijn: “De twee paashoofdstukken van Johannes staan met Romeinen 8 en de sleutelpassages in de Korintebrief aan de schitterende top wat betreft het onderwerp de opstanding.”
Hij contrasteert de paulinische stijl van logische beargumentering met de manier waarop Johannes de lezer toespreekt. De laatste werkt op de emoties en eindigt met een dramatische oproep. Op de vraag van een leerling hoe het met het lot van een andere leerling zit antwoordt Jezus: “Dat is niet jouw zaak. Maar jij moet mij volgen!” Meer dan de anderen maakt Johannes overduidelijk dat zijn intentie overreding is. Meerdere malen spreekt hij de lezer uitdrukkelijk aan. Hij geeft een mooi verhaal over Thomas de twijfelaar. Die krijgt zijn zin en tastbaar bewijs, maar Johannes laat Jezus meteen erachteraan uitspreken: “Omdat je gezien hebt geloof je, gelukkig zijn zij die niet zien en toch geloven”. Ik herinner me als klein kind in de kerk een preek erover gehoord te hebben. Het maakte veel indruk op me, en als kind was het maar wat gemakkelijk Jezus naar de zin te zijn. Tegenwoordig zie ik het als een onvergeeflijke zonde van de christelijke religie om behoudenis en waar geloof afhankelijk te maken van het vermogen het kritisch denken en skepticisme aan de kant te zetten oftewel de vrucht te laten zijn van armoede van geest.
Johannes schrijft zelfs als laatste woorden nog dat hij alles geschreven heeft opdat de lezer gelooft dat Jezus de messias is (Joh. 20:30). Duidelijker kun je het niet maken om te laten zien dat het evangelie niet geschreven is met als oogmerk een historische betrouwbaar verslag te geven, maar dat het te doen was om religieuze propaganda.
Hoofdstuk 21 wordt door theologen als een later geschreven aanvulling beschouwd, niet behorend tot het origineel. De reden voor het schrijven ervan is de dood van de discipel waarvan het gerucht ging dat Jezus hem beloofd had in leven te blijven totdat hij wederkomt. Dit gerucht moest worden onschadelijk gemaakt. Wright neemt deze gang van zaken aan, maar probeert het probleem dat het laatste hoofdstuk in dat geval pertinent geen ooggetuigenverslag is te omzeilen door zich voor te stellen dat eigenlijk enkel vers 24 (“Het is deze leerling die over dit alles getuigenis aflegt, en het ook heeft opgeschreven. Wij weten dat zijn getuigenis betrouwbaar is".) geschreven zal zijn net na de dood van de ooggetuige, of liever nog terwijl de discipel nog net in leven was maar dichtbij de dood, terwijl vers 25 (“Jezus heeft nog veel meer gedaan: als al zijn daden, een voor een, opgeschreven zouden worden, zou de wereld, denk ik, te klein zijn voor de boeken die dan geschreven moesten worden.”) weer tot de originele woorden van de discipel zou horen (663). Op deze manier kan hij zelfs het laatste hoofdstuk nog tot een ooggetuigenverslag bombarderen. Vreemd genoeg voor een conservatieve bijbelgeleerde laat hij in het midden wie deze ooggetuige was, iets waar een Southern Baptist (lees: aartsconservatieve) reviewer van zijn boek hem voor berispt.
Voor Wright is enkel van belang dat het evangelie een betrouwbaar ooggetuigenverslag is: “De claim is duidelijk: dit is niet enkel een betrouwbare getuige, maar een ooggetuige van dit alles. Zulke beweringen zijn natuurlijk routinematig door de bijbelwetenschap afgewezen. Al het feit dát zo’n claim wordt gemaakt beschouwt men al als verdacht, alsof iemand iets binnen wil smokkelen. Of dit nu wel of niet het geval is, is een onderwerp voor een andere keer”(663). Dus in een boek van bijna 800 bladzijden, kon er voor dit onderwerp geen bladzijde worden uitgetrokken? En hoe komt Wright erbij dat theologen routinematig zo’n uitspraak als verdacht beschouwen? Het auteurschap van Johannes is tot in den treure besproken in de theologie en de redenen om het evangelie als ooggetuigenverslag af te wijzen zijn talrijk.
Dat het evangelie niet door een ooggetuige (oftewel apostel) geschreven is, blijkt in de eerste plaats hieruit dat hij de tegenstanders van Jezus “de joden” noemt! Ook laat het evangelie weten, dat zij die geloofden dat Jezus de Christus was, uit de synagoge gezet werden tijdens het leven van Jezus (zie Joh. 9:22, 12:42, 16:2). Deze zaken verraden niet alleen de late datum van het boek, maar ook dat de schrijver een niet-jood is en buiten Palestina woont. Waarom heeft Wright aangaande dit zwaarwegende argument niets te melden? De schrijver schrijft bovendien vloeiend Grieks en is gekneed in de denkwereld van de Griekse filosofie, zaken die ook moeilijk samengaan met de Galilese visser die ooggetuige was van het optreden van Jezus. Dat het evangelie niet joods is, kan men bovendien opmaken uit de vergoddelijking van Jezus in dit evangelie, iets wat onmogelijk door een jood geschreven kan zijn. Ook staat Johannes in de allergrootste tegenstrijd met de andere bijbelse evangeliën. Het kent bijvoorbeeld geen duiveluitdrijving noch een gehenna waar Jezus mee dreigt.
Het evangelie wordt ook gekenmerkt door ellenlange redevoeringen van Jezus. Zelfs indien iemand een ooggetuige is geweest, is het onmogelijk om 60 jaar later dit soort redevoeringen te reproduceren. Zelfs een half uur na een redevoering kan iemand het merendeel van een redevoering niet herinneren. Men kan de proef op de som nemen door bijvoorbeeld op te schrijven wat men zich herinnert van de indrukwekkende inaugural speech van president Obama (nog maar 10 maanden geleden uitgesproken), of op YouTube de speech te beluisteren en daarna onmiddellijk proberen op papier te stellen wat men zich ervan herinnert. (Overigens kon de hoogintelligente Obama zich bij het afleggen van de eed zelfs een zin die hem voorgezegd werd niet lang genoeg herinneren om die na te zeggen).
Het debat over het auteurschap van Johannes is ingewikkeld. Een interessante beschouwing wordt (alweer) gegeven door Randel Helms, op het eind van dit artikel te lezen.
In Johannes komen we weer zo’n Jezus tegen die niet herkend wordt. Johannes heeft maar weet van één vrouw die het graf bezoekt, Maria Magdalena. Zij is de eerste die een ontmoeting met Jezus heeft, maar herkent hem eerst niet. Ze denkt dat het de tuinier van de hof is. Jezus speelt ook van de domme en vraagt eerst waarom ze huilt en wie ze zoekt. Bijbelgelovers mogen natuurlijk weer geloven dat het weglaten van ‘de andere Maria’ of alle andere vrouwen (die volgens Matteüs en Lucas er ook bij waren) geheel natuurlijk is, en evenzeer mogen ze ‘natuurlijk’ geloven dat Jezus in Johannes een heel ander gesprek heeft met Maria dan in de andere evangeliën.
Nu we al het vierde evangelieverslag lezen stapelen de contradicties zich op en krijgt men sterk het gevoel ‘wat doet het er nog toe’. Johannes laat weten dat Nicodemus op de avond van de begrafenis al voor de balseming zorgde. Dat maakt het verhaal van Marcus dat de vrouwen de morgen ná de sabbatdag naar het graf gingen om het lichaam te balsemen bijzonder vreemd.
Johannes vertelt ook heel precies dat Jezus met de balsem in linnen gewikkeld werd, en dat de linnen doeken in het graf bleven liggen op de morgen dat Jezus opgestaan was. De doek die Jezus’ hoofd omwikkeld had, lag netjes opgerold ergens apart. Wright komt scherp voor de dag door de reden te geven waarom dit vermeld wordt (689): Johannes last ook een verhaal in waar Petrus en ‘de discipel die Jezus liefhad’ bij het graf komen kijken, iets waar de andere evangelisten niets van wisten, en van deze niet bij naam genoemde discipel wordt gezegd dat hij het graf binnengaat en gelooft. Zijn geloof is niet op basis van dat het graf leeg is, maar omdat hij de linnen doeken ziet, die bewijzen dat het lichaam van Jezus niet gestolen is. Volgens Wright liggen de linnen doeken op de grond alsof het lichaam eruit is gekomen zonder de zwachtels zorgvuldig van het lichaam af te winden, alsof het transfysikale lichaam van Jezus (ik zou weer zeggen spooklichaam) er in een nieuwe aflevering van de X-files tussenuit is geglipt. Het doet me afvragen waarom Wright in zijn hele boek zo de klemtoon legt op lichamelijke opstanding, wanneer hij aan de andere kant steeds moet toegeven dat het geen lichaam is in de betekenis die voor ons lichaam betekent. Hij had de opgestane Jezus net zo goed spook kunnen noemen, maar dan zou hij uiteraard een ketter geweest zijn en geen christelijke bestsellerschrijver geworden zijn.
De linnen doeken die achtergebleven zijn, doen je overigens afvragen waar Jezus zijn kleren vandaan haalde voordat hij aan Maria verscheen als tuinier.
Ook in Johannes laat Jezus zien de kunst van het uit het niets verschijnen en in het niets weer verdwijnen machtig te zijn. Maar aan de andere kant is Jezus’ lichaam exact dat wat het was tijdens zijn aardse leven: hij toont de discipelen zijn doorboorde handen en zijde als bewijs dat hij 'de echte' is. Blijkbaar zijn er dus herstellende wonden of littekens zichtbaar op het transfysikale opstandingslichaam, iets waar Wright verder geen aandacht aan schenkt, maar ik over blijf piekeren als iets wat niet klopt. Zoiets hoort tenslotte niet bij het opstandingslichaam waar iedereen van droomt... moet de arme gelovige ook nog de hele eeuwigheid doorbrengen met flaporen en aardbeineuzen, hazenlippen, brandwonden en de littekens van operaties? Krijgt een geamputeerde zijn been of arm weer terug of hoort dat niet bij de deal? Johannes heeft hier uiteraard niet aan gedacht. Hij dacht duidelijk enkel aan bewijsmateriaal om de lichamelijke opstanding van Jezus zo geloofwaardig mogelijk te maken. Thomas die er niet bij was, wil de wonden zien en wordt een week later op zijn wenken bediend.
In hoofdstuk 21 zijn de discipelen nota bene weer gaan vissen in Galilea. Dat zijn nu al drie evangelisten die met Lucas in strijd zijn. Maar daarenboven niet bepaald wat je zou verwachten nadat de discipelen in Matteüs juist de wereldzendingsopdracht hebben ontvangen! Wright legt via cursivering de klemtoon op deze zaak: “Het is van belang voor Johannes dat Pasen echt geschied is.” Het verhaal dat de discipelen allemaal weer gaan vissen in Galilea is natuurlijk een prachtig commentaar op waar hun prioriteiten lagen, maar speurneuzen hebben erop gewezen dat het verhaal bovendien nog een variant is van een oud verhaal dat in de school van Pythagoras al eeuwen de ronde deed en waarin het getal van 153 vissen nog een bijzondere betekenis heeft. Aangezien Wright voor dit soort heidense parallellen geen oog heeft, is het niet verwonderlijk dat we er bij hem niets van horen, maar zo’n parallel wekt sterk de indruk dat het een opgemaakt verhaal is.
Wright legt in een interessante passage zelf uit hoe het originele einde van het Johannesevangelie, hoofdstuk 20, parallel loopt aan, en dus een commentaar is op, het begin, hoofdstuk 1. Dit soort ingenieuze literaire constructies kan echter niet gecombineerd worden met exacte historische verslaggeving. Voor Wright is het keer op keer (zie bijv. het verhaal van de Emmaüsgangers) zowel het één als het ander, maar zoiets lijkt mij onrealistisch.