Richard Dawkins is niet alleen een befaamd bioloog. Hij heeft bekendheid verworven als verdediger van de evolutietheorie, het meest recente wetenschappelijk inzicht dat te kampen heeft met tegenkanting uit godsdienstige hoek. Zijn laatste boek, "The Greatest Show on Earth: The Evidence for Evolution" is een antwoord op deze tegenkanting. Het toont de evolutietheorie als een onomkeerbaar wetenschappelijk feit. (de Nederlandse versie, "Het grootste spektakel ter wereld" , wordt verwacht in oktober.)
Hier een overzichtje van de inhoud.
Het eerste hoofdstuk is polemisch, en even vreesde ik “The God Delusion II” in handen te hebben.. Dat hadden we al gehad... Maar Dawkins zegt hier enkel waar hij heen wil, en tot wie hij zich richt. Zijn doel is niet, zoals in "The God Delusion", om in de aanval te gaan, maar om te overtuigen met onbetwistbare feiten. Het is een boek met talrijke kleurenplaten geworden, alsof het rechtstreeks de concurrentie wil aangaan met Harun Yahya.
Dawkins gaat uitgebreid in op de veelgehoorde kreet “evolutie is slechts een theorie”. Hij toont aan dat hierbij twee verschillende betekenissen van “theorie” verward worden: eenmaal “theorie” als hypothese, en eenmaal “theorie” als aangetoonde zekerheid. Een aangetoonde zekerheid heeft buiten de wiskunde (waar men van een “theorema” spreekt) geen eigen naam, en Dawkins stelt “theorum” voor (klemtoon als in “decorum”). Dus evolutie is niet “slechts een theorie” in de zin van hypothese, maar is het zusje van een wiskundig theorema: een boven alle redelijke twijfel aangetoond feit, een theorum.
Vanaf het tweede hoofdstuk is er geen twijfel meer: dit is een boek dat de evolutietheorie overtuigend van naaldje tot draadje uiteenzet. Zelfs als sommige dingen bekend zijn blijft het een plezier om lezen, omdat het er allemaal zo helder en volledig staat, en ook een beetje uit leedvermaak: hier kan een creationist geen speld tussen krijgen.
In hoofdstuk 3 is onder meer te lezen dat Darwin na de eerste druk van “The Origin of Species” een brief kreeg van Alfred Russell Wallace, die klaagde dat voor het publiek de nieuwe uitdrukking “natural selection” een echte struikelblok was. Selectie was in hun ogen iets wat door mensen gedaan werd, niet door de natuur. Wallace meende dat “the survival of the fittest” (naar Herbert Spencer) veel duidelijker zou weergeven waar het om ging.
Dawkins zegt dat hijzelf steeds naar de eerste uitgave van “The Origin of Species” teruggrijpt. Net als Darwin begint hij zijn verhaal bij de kunstmatige selectie van honden- en duivenrassen, die hij gelijkstelt aan wetenschappelijke experimenten die het bestaan van evolutie door selectie aantonen. Wie kan immers ontkennen dat honden- en duivenrassen door selectie geevolueerd zijn? Welnu, ook de natuur selecteert. Insecten selecteren bloemen zodat ze hun dienstig zijn bij de voortplanting, dieren selecteren pronkende sexpartners, en prooidieren selecteren hun predators door hen te voeden.
Dawkins legt ook uit dat er altijd een prijs moet betaald worden voor een aanpassing: ratten zouden bijvoorbeeld sterkere tanden kunnen hebben, maar dan zou van het beetje calcium dat hun voedsel bevat meer aan het gebit “besteed” moeten worden, en dus minder aan bvb de melkklieren, zeg maar nakomelingen.
Hoofdstuk 4 gaat over de geologische tijd. Stap voor stap, haarfijn en helder, legt Dawkins uit hoe we op verschillende manieren de ouderdom van fossielen kunnen vaststellen, en hoe we deze manieren met elkaar kunnen vergelijken om vergissingen uit te sluiten. Het gebruik van boomringen, van verschillende radioactieve klokken én van de opbouw van aardlagen worden belicht en vergeleken. Creationisten hebben de gewoonte hier of daar één gevalletje uit te pikken en als onbetrouwbaar voor te stellen, maar hier worden alle mogelijkheden op een rij neergezet, als een onneembare muur.
Nadat hij heeft aangetoond hoe de wetenschap miljarden jaren kan overbruggen, schakelt Dawkins over naar de korte termijn experimenten, van zeven generaties van hagedissen tot tienduizenden generaties van bacteriën (de befaamde Lenski-experimenten,zie PZ Myers blog.)
Ook wordt een “real life” experiment met guppies beschreven. Hierbij blijkt dat populaties die minder te lijden hebben van roofdieren, niet alleen schitterender kleuren ontwikkelen (dat was wat het experiment voorspelde) maar ook dat ze groter werden en later, minder en grotere nakomelingen kregen.
Hoofdstuk 6 behandelt de “missing gaps”. Dat er gaten zijn in de fossiele record is geen ontkrachting van de evolutietheorie, schrijft Dawkins, maar het is wel zo belangrijk dat niet één enkele van de talloze fossielen buiten het schema van de evolutie valt. Eén “konijn in het Pre-Cambrium” zou de evolutietheorie definitief ontkrachten, maar telkens een nieuw fossiel gevonden wordt, wordt de evolutietheorie bevestigd.
Hoofdstuk 7 behandelt de menselijke evolutie. Het is opnieuw een heldere uiteenzetting van de huidige stand van de wetenschappelijke kennis. Dawkins stelt dat er vandaag geen links meer ontbreken. Er is een overvloed aan overgangsvormen, en die laat hij dan ook de revue passeren: “bijna elk fossiel dat we vinden is een overgang tussen iets en iets anders.”
Niet te missen in dit hoofdstuk is een hilarisch fragment van een interview van Dawkins met de oerconservatieve creationist Wendy Wright.
Hoofdstuk 8 richt zich tot mensen die zich moeilijk kunnen inbeelden hoe in de tijdspanne van slechts enkele miljoenen jaren ééncelligen veranderden in complexe wezens met armen, ogen, magen, longen, hart....en talrijke andere organen – kortom, het hoofdstuk richt zich tot zowat iedereen. Dawkins citeert J.B.S. Haldane die aan een achterdochtige dame antwoordde: “Maar mevrouw, u deed het zelf, in slechts negen maanden!”.
Dawkins' behandeling van de embryologie, die het grootste deel van dit hoofdstuk inneemt, is bijzonder boeiend en grotendeels nieuw voor mij. Fascinerend is dat de eerste gebeurtenissen worden verklaard vanuit de fysische eigenschappen van cellen, en vergeleken worden met origami en met de dynamiek van dichte vogelzwermen. Nog vóór genen ter sprake komen is er al een meercellig wezen gevormd waarvan elke cel alle genen in zich draagt. Of deze genen aktief zullen worden, hangt af van fysische invloeden van buitenaf, en dikwijls worden genen geactiveerd (de zgn controller genes) die dan weer invloed hebben op andere genen. Het zijn altijd regels in de enkelvoudige delen, “local rules”, die tot de grotere complexiteit leiden: er ís geen plan.
Door over te schakelen van de evolutie naar de ontstaansgeschiedenis van een baby, schuift Dawkins ons een hard bewijs onder de neus, maar verdubbelt hij de uitdaging aan onze verbeeldingskracht. Dit hoofdstuk zal ik nog eens moeten lezen.
Hoofdstuk 9: na de geologie, nu de geografie. Hier wordt het ontstaan van nieuwe soorten door afzondering besproken. Afzondering op eilanden, door bergkloven en bergruggen en door het uit elkaar drijven van continenten. Dawkins benadrukt dat zelfs als we geen fossielen zouden bezitten, de vandaag levende soorten, verspreid over eilanden en continenten, voldoende zouden zijn om evolutie aan te tonen.
Toen de jonge Darwin op de Galapagos soorten zag die enkel op één eiland voorkwamen, noemde hij hen nog steeds “aboriginal creations”. Hij was nog niet overtuigd van evolutie. Maar het bleef hem een raadsel waarom soorten van verschillende eilanden op elkaar leken, en waarom ze allemaal ook nog eens herinnerden aan de soorten van het vasteland. Plaatselijke schepsels hoefden immers nergens op te lijken.
Hoofdstuk 10 behandelt verrassende en onweerlegbare verwantschappen tussen levende soorten. Alle zoogdieren, groot of klein, zegt Dawkins, hebben hetzelfde skelet met een ruggegraat, ribben, vier poten, vijf vingers en tenen... waarin de beenderen een aangepaste vorm hebben.Vleermuizen hebben relatief langere vingers, paarden kortere, maar de opbouw, de samenstelling van het skelet is hetzelfde. Gelijkaardige overeenkomsten bestaan ook bij andere dierenfamilies, zoals bij krabben en kreeften. En bij DNA onderzoek vindt men resultaten die nauwelijks verschillen van de experimenten met het kweken van tamme rassen, met de verwantschapsboom afgeleid uit oude fossielen, of met de verwantschapsboom afgeleid uit de vandaag levende vormen. Dit hoofdstuk bevat dan ook de verwantschapsboom van al het aardse leven die we ook hier in wiki te vinden is. Een studente aan de Universiteit van Melbourne, Clare D'Alberto, liet een (vereenvoudigde) versie van deze verwantschapsboom op haar rug tattoeeren, en ook de mooie rug van thans Dr Clare D'Alberto is bladvullend en in kleur weergegeven in The Greatest Show on Earth (tegenover P. 406). Eat your heart out Harun Yahya!
In de laatste sectie van dit hoofdstuk voegt Dawkins de moleculaire klok toe aan de reeks evolutionaire klokken die reeds besproken werden in hoofdstuk 4.
Hoofdstuk 11 gaat over sporen van de evolutionaire omzwervingen die soorten met zich dragen. Dit gaat van vliegen die nog steeds stompjes (“halters”) hebben waar ooit hun tweede vleugelpaar zat, tot dolfijnen die bij nader onderzoek oppervlakkig omgebouwde landdieren blijken te zijn. Alles bij mekaar genoeg voorbeelden om elke andere verklaring dan evolutie voorgoed naar het rijk der fabeltjes te verwijzen. Hier wordt ook Helmholtz geciteerd, die zei dat het oog zowat alle gebreken vertoont die in een optisch instrument mogelijk zijn, maar ook zoveel correcties bevat dat een smetteloos beeld ontstaat. Het verrassende gezichtsvermogen van bijvoorbeeld een havik, schrijft Dawkins, is niet te danken aan de oorspronkelijke design, maar aan talrijke kleine mutaties die de oorspronkelijke ruwe mutatie hebben “bijgeslepen”. Menselijke zaadleiders en de strottenhoofdzenuw van een giraffe maken overbodige bochten die een gevolg zijn van een door evolutie gewijzigde lichaamsbouw. Als we rondkijken in de natuur zijn we verbluft door de sierlijkheid van een albatros of een giraffe, besluit Dawkins, maar als je een dier opensnijdt en het binnenwerk onderzoekt krijg je de tegenovergestelde indruk. Het zou een leerzame oefening zijn, vervolgt hij, eens aan een ingenieur te vragen een verbeterd ontwerp te maken voor bijvoorbeeld ons systeem van slagaders.
Hoofdstuk 12 behandelt wat Dawkins de “arms race” van de evolutie heeft gedoopt. Die race is niet tussen een individuele cheetah en een idividuele gazelle: zij speelt zich af in de loop van de evolutie. Het is ook geen race tussen prooi en roofdier, maar een race tussen (soorten van) prooien én een race tussen (soorten van) roofdieren. Voor een gazelle is het dikwijls belangrijker sneller te zijn dan de traagste soortgenoot, dan sneller te zijn dan de cheetah. En ook hier is een evolutievoordeel nooit gratis: snelheid moet betaald worden met een minder sterk beendergestel, met minder zorgmogelijkheid voor nakomelingen etc...
Hier waarschuwt Dawkins tegen een denkfout die somige ecologisten maken, dat de natuur, net zoals de menselijke beheerder, zou tussenkomen om de strijd om het bestaan in goede banen te leiden. In tegenstelling tot de mens, zegt hij, trekt de evolutie zich er niets van aan dat soorten uitsterven of dat wild overbejaagd wordt.
Hoofdstuk 13 is een bezinning over de onverschilligheid en het lijden waarmee de verbluffende grootsheid van de natuur geschapen is, wij mensen inbegrepen. Maar het is ook een bezinning over de menselijke waardigheid, die niet door deze afkomst bepaald is.
Afsluiting is een appendix over de aanvaarding van de evolutietheorie door het publiek. Het blijkt dat bijna de helft van de Amerikanen nog steeds gelooft door God geschapen te zijn. In Europa zijn de cijfers uiteenlopend. In noordelijke landen aanvaardt 70% of meer het bestaan van evolutie, in oostelijk Europa ongeveer de helft, en in Turkije een kwart. Richard Dawkins sluit “The Greatest Show on Earth” dan ook af met de vaststelling dat er nog steeds geen reden voor zelfgenoegzaamheid is.
Ik ben het misschien niet op alle details eens met wat in het boek staat, maar het is ongelooflijk boeiende en plezierige lectuur. Het presenteert de evolutietheorie volledig, samenhangend en onweerlegbaar. Het klaart verwarringen op die ontstaan zijn door populaire overzichten of door kwaadwillige tegenstanders.
En vooral, “The Greatest Show on Earth” zet de evolutietheorie voor je neus als een solide bouwwerk dat niet meer uit de weg kan. De enige manier waarop creationisten na 2009 nog kunnen overleven, is uit de buurt van dit boek te blijven.
Als creationisme en tntelligent design binnen enkele jaren een even vermakelijk curiosum zijn als het geloof in de platte aarde (en christenen en moslims ons zullen vertellen dat de evolutietheorie altijd al in de bijbel en de koran stond), zal dat voor een belangrijk deel aan dit boek te danken zijn.
Siger. 2009.